Boekbesprekingen
Tomáš Halík In het geheim geloven. Autobiografie. KokBoekencentrum Uitgevers, Utrecht; 384 blz; € 29,99.
De Tsjech Tomáš Halík is in Nederland geen onbekende. Vaak bezocht hij ons land om lezingen te geven. Uit Halíks vruchtbare pen zijn veel werken voortgekomen, waarvan een aantal ook in het Nederlands vertaald is: Geduld met God (2014), De nacht van de biechtvader (2016), Ik wil dat jij bent (2017) en Raak de wonden aan (2018).
Halík noemt zijn autobiografie een ‘levensbiecht’ en weet zich daarbij geïnspireerd door Augustinus’ Belijdenissen. Het geeft het boek soms een devoot en doorleefd karakter. Hij schrijft niet alleen over zichzelf, maar ‘ook over een halve eeuw geschiedenis van een land in het hart van Europa en vooral over de geschiedenis van de zwaarbeproefde (Rooms-Katholieke) Tsjechische kerk’.
Zo greep kort na zijn geboorte de communistische partij de macht in Tsjechië. ‘Het zaad van de doop viel in braakliggende grond.’ Toch bekeerde Halík zich als jongvolwassene tot het christelijk geloof en werd hij na een persoonlijke zoektocht in het geheim gewijd als priester. Gedurende het communisme oefende hij dit ambt ondergronds uit, terwijl hij bovengronds werkte als psychotherapeut in een verslavingskliniek.
Halík schrijft ook voor zichzelf. De recensent van dagblad Trouw noemt dit boek een ‘hermeneutische sleutel voor de persoonlijke en historische context waarin zijn geloof en theologie zich hebben ontwikkeld’. Ontwikkeld is Halíks theologie zeker. Halík is een intellectueel. Hij laat zich niet beperken tot platgetreden paadjes of zich weerhouden door confessionele grenzen. In de recensie in het Reformatorisch Dagblad (7 juli 2017) van Ik wil dat jij bent schrijft dr. A.J. Plaisier ‘Tomáš Halík overspeelt zijn hand.’ De geleerde priester heeft een ruim theologisch blikveld. Halík rekent onder anderen de theologen A. Grün en C.G. Jung tot zijn inspiratiebronnen en heeft vriendschappelijke contacten met Vaclav Havel, drie opeenvolgende pausen en de dalai lama.
De waarde van dit boek ligt wat mij betreft in Halíks omgang met de crisis die aanbrak door de geloofsvervolging tijdens het communistische bewind. In zijn Woord vooraf bij de – uitstekend door Kees de Wildt verzorgde – Nederlandse vertaling legt hij een verband met de coronapandemie: Pasen moet gevierd worden, terwijl de kerken gesloten zijn. Dat is zelfs tijdens de communistische onderdrukking niet zo geweest: ‘zelfs toen vierde ik nog Pasen’ al is het in een huis, zonder liturgische gewaden enz.
De gesloten kerken ervaart hij ‘als een soort waarschuwend profetisch visioen: als de kerk zich niet grondig hervormt […] door een radicale terugkeer tot de kern van het evangelie, dan zullen lege en gesloten kerken geen uitzondering meer zijn, maar eerder de regel vormen.’ (p.9)
Zulke waarnemingen en meer maken het boek ook voor ons – vanuit een heel andere dan rooms-katholieke en nationale context – van belang. Nog zo’n opmerking uit het Woord vooraf die te denken geeft, is deze: ‘De oorzaak van de crisis van het kerkelijk christendom in onze landen is niet een gevaar van buitenaf, zoals de ‘tsunami van secularisme, consumentisme en materialisme’.’ (p.10) De oorzaak komt dus van binnenuit. De jaren van communistische onderdrukking waren niet alleen maar donker of onvruchtbaar, maar brachten ook rijpe inzichten voort. Het kerkelijke én sociale leven moet hervormd worden: ‘een echt radicale vernieuwing van de samenleving zou uit meer moeten bestaan dan uit louter uiterlijke veranderingen… het zou een ‘revolutie van hoofd en hart moeten zijn’. (p.171) Tegenover revolutie staat compromis. Dit is iets wat Halík fel afwijst op basis van wat hij bij de Hongaarse kerk waarnam: ‘het beleid van het sluiten van compromissen (…) heeft de kerken langdurige en ernstige schade toegebracht doordat het hun morele geloofwaardigheid ondermijnde.’ (p.134)
Halík beschouwt zijn bovengrondse, burgerlijke beroep niet als ‘vermomming’, maar als ‘integraal onderdeel van zijn priesterlijke roeping tot heiliging van de wereld’ (p.129). Hij wil deze roeping op een integere manier gestalte geven en niet als ‘missiekans’ en voor ‘zieltjeswinnerij’ gebruiken, maar vol inzetten op ‘dialoog, solidariteit en mogelijkheden om te ontdekken hoe mensen denken die ver van de kerk verwijderd zijn om te zoeken naar wat we gemeen hebben.’ (p.129) ‘Is er wat mis met het verlangen om zielen te winnen voor Christus?’ denk ik dan.
Halíks autobiografie bezorgt mij in tegenstelling tot Augustinus’ Belijdenissen toch een dubbel gevoel. Enerzijds heeft de man die nederig verslag doet van zijn bekering en zijn geweldige denkkracht juist in de tijd van een crisis aan het licht brengt, iets profetisch, waardoor ik zeg: ‘Onze tijd roept om dit soort denkers.’ Anderzijds ontstaat er een gevoel van vervreemding bij zijn theologisch denken, bij het vele dat opgehangen wordt aan ‘heiligen’ en de vele aandacht die er gaat naar alle contacten en vriendschappen met ‘beroemdheden’ en de voor Halík eervolle vragen en verzoeken.