Hoe vanzelfsprekend is christelijk onderwijs in Nederland? Sinds 1848 is de onderwijsvrijheid grondwet-telijk verankerd, sinds 1917 de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Dat mag je gerust sinds mensenheugenis noe-men. Er zijn christelijke scholen en ze worden door de overheid betaald – we weten niet beter.
Historisch geïnteresseerden herin-neren zich echter dat er een schoolstrijd voorafging aan de ge-noemde wetgeving. En wie het poli-tieke onderwijsdebat volgt, kan daar horen dat sommige politici graag van de huidige vorm van onderwijs-vrijheid af willen. Daarom is het belangrijk ons af te vragen wat voor vandaag de waarde is van christelijk onderwijs.
Urgentie
Die vraag is op verschillende manie-ren urgent geworden. Niet eens zozeer door politiek Den Haag, hoewel de afnemende tolerantie ten opzichte van religie zeker tot meer vragen aan het christelijk onderwijs zal leiden. Het is vooral omdat er intern in de scholen het nodige in beweging is. Neem de oude School met de Bijbel, die alle kinderen van het dorp binnen haar muren verza-melde. Die school krijgt steeds meer te maken met leerlingen van een andere godsdienstige achter-grond of met leerlingen uit niet-godsdienstige gezinnen. En de ont-kerkelijking die zich in de maatschappij voltrekt, werkt ook door onder het personeel. Hoe kan die school in deze tijd vormgeven aan haar christelijke karak-ter? Ook scholen met een gesloten toelatings-beleid van leerlingen en een gesloten benoemings-beleid van personeel worstelen met vragen rond de vormgeving van hun christelijke identiteit. Is het genoeg: een zuivere grondslag, het ope-nen van de Bijbel aan het begin van de dag en afspraken over bepaalde vormen? De gedachte dat die ‘smalle identiteit’ niet genoeg is, dringt breder door. Maar wat kan er meer zijn?
Heenreis en terugreis
Christelijk geïnspireerd onderwijs is onder-wijs dat God ter sprake brengt. Voor de verdere verkenning van wat dat ‘God ter sprake brengen’ inhoudt, gebruik ik een uitdrukking die drs. T.M. Gilhuis in de jaren zeventig introduceerde in het christelijk onderwijs. Hij stelde dat leraren hun leer-lingen moeten begeleiden op de heenreis én op de terugreis. Op de heenreis neemt de meester of de juf de leerling vanuit diens concrete levenssituatie mee naar God. Het godsdienstonderwijs in allerlei vormen (dus ook buiten de godsdienstles) maakt hun de Bijbel als openbaring van God bekend. Ze horen van Zijn daden en van Zijn wil. Ze horen speciaal van Gods reddende genade in Jezus Christus. Leerlingen moeten echter ook begeleid worden op de terugreis: van-uit God terug naar de maatschappelijke werkelijkheid. Het alledaagse leven, het gezin, de buurt, de taak op school en alles wat zo’n leerling bezighoudt, wordt op die terugreis verbonden met de Bijbel. Het aantrekkelijke van het beeld van de heenreis en de terugreis zit in de evenwich-tige visie op christelijk onderwijs. De heen-reis kan niet zonder de terugreis. Gods-dienstonderwijs als een geïsoleerde activi-teit, los van de dagelijkse werkelijkheid van de leerlingen, kan best goed klinken. Dat onderwijs gaat echter op z’n minst voorbij aan het bijbelse gegeven van het dúbbele liefdegebod, dat niet alleen betrekking heeft op God, maar ook op onze naasten. Alleen begeleiden op de heenreis is te weinig om onderwijs voluit christelijk te noemen.Het kan echter ook andersom. De school legt grote nadruk op maatschappelijke betrokkenheid en burgerschapsvorming krijgt alle aandacht. Al naar gelang leeftijd en bevattingsvermogen wordt de leerlingen duidelijk gemaakt dat ze verantwoordelijk zijn voor zichzelf, voor hun naasten, voor deze wereld. Zo begeleidt de leraar zijn leerlingen op de terugreis. Maar wáárom zouden ze die verantwoordelijkheid op zich moeten nemen? Waarom zouden ze het eigenbelang niet voorop mogen stellen of mogen leven alsof ze koning zijn in hun eigen koninkrijk? Daar komt geen christe-lijk antwoord op als leraren de terugreis gaan met hun leerlingen zonder eerst de heenreis te hebben afgelegd.