Waar bent u naar op zoek?

Strijd over de erfzonde

dr. Sabine Hiebsch
Door: dr. Sabine Hiebsch
29-10-2020

In Nederland is hij minder bekend, maar in de lutherse gebieden van Centraal- en Zuidoost- Europa is er dit jaar aandacht voor de theoloog Matthias Flacius Illyricus (1520-1575). Hij werd 500 jaar geleden, op 3 maart 1520, geboren.

Flacius was een theoloog van transnationale invloed en betekenis, ook voor het ontwikkelingsproces van het Nederlandse lutheranisme.

Opleiding en ontwikkeling

Flacius werd geboren in Albona, in de toenmalige Republiek Venetië, het huidige Labin in Kroatië. Zijn oom Baldo Lupetino (1502/1503-1556) had een vormende invloed op zijn ontwikkeling. Lupetino behoorde tot een minorietenconvent, onderdeel van de franciscaner orde, maar werd een overtuigde lutheraan, die in 1556 in Venetië de martelaarsdood stierf.

Flacius begon zijn opleiding in Venetië en oriënteerde zich vervolgens – op aanraden van zijn oom – op steden en universiteiten ten noorden van de Alpen die in de humanistische traditie stonden. Via Augsburg, Bazel en Tübingen arriveerde hij in 1541 in Wittenberg. Flacius behoort daarmee tot de tweede generatie lutherse theologen die bij Luther en Melanchthon studeerden. In 1544 werd Flacius hoogleraar Hebreeuws aan de Leucorea, de universiteit in Wittenberg. Er ontstond ook een persoonlijke band met de reformator. In een spirituele crisis, waarvan de beschrijving doet denken aan wat Luther Anfechtung noemde, kreeg Flacius pastorale bijstand van de reformator. In 1544 was Luther getuige bij Flacius’ huwelijk met Elisabeth Faust.

Strijd

Na Luthers dood in 1546 ontbrandde een strijd om zijn theologische erfenis, waarbij de philippisten, de aanhangers van Philipp Melanchthon, en de gnesiolutheranen, die zich als de ‘ware’ lutheranen beschouwden, onverzoenlijk tegenover elkaar kwamen te staan. Flacius werd het boegbeeld van de gnesiolutheranen. (Gnesio is afgeleid van het Griekse gnesios, dat zuiver, authentiek betekent.) Hij stond kritisch en afwijzend tegenover de keizer

lijke politiek van het Interim van Augsburg en het lutherse respons in het Interim van Leipzig (beide 1548). Toen de Wittenberger faculteit zijn standpunt niet eensgezind deelde, vestigde Flacius zich in Maagdenburg om zich van daaruit door middel van zijn geschriften in de strijd te mengen.

De discussies gingen onder andere over de vraag welke zaken wel of niet tot de kern van de theologie behoren (adiaphoristische strijd), de plaats van de goede werken ten opzichte van de rechtvaardiging door geloof alleen (majoristische strijd) en over de rol van de vrije wil (synergistische strijd). De felste strijd voerde Flacius over het begrip van de erfzonde. Hij was ervan overtuigd dat de mens door de erfzonde in zijn gehele wezen (substantie) verdorven is en dat dit niet een slechts aanklevend bederf (accidentie) is.

In 1558 werd Flacius hoogleraar Nieuwe Testament aan de nieuwe universiteit in Jena, waar hij verder radicaliseerde. Met zijn felle polemieken zette hij niet alleen de interne lutherse geschillen op scherp. Door het stringent vasthouden aan de Onveranderde Augsburgse Confessie (1530) en het afwijzen van de Veranderde Augsburgse Confessie (1540/1542) richtte hij zijn pijlen ook op de sterker wordende calvinistische traditie en de wederzijdse toenaderingspogingen tussen lutheranen en calvinisten. Zijn compromisloze houding leidde op 10 december 1561 tot zijn ontslag. Dit was tevens het begin van zijn ballingschap, want ook aan andere lutherse universiteiten was Flacius persona non grata.

Antwerpen

Na enkele jaren in Regensburg arriveerde Flacius in de herfst van 1566 in Antwerpen. In de periode tussen september 1566 en april 1567 – het zogenaamde Wonderjaar, vanuit een protestants perspectief – kregen de lutheranen, en ook de calvinisten, officieel toestemming om gemeenten te vormen en hun diensten in kerken te houden. Als religieuze minderheid was dit tot dan toe voor hen verboden geweest. Willem van Oranje, die als burggraaf van Antwerpen namens de magistraat optrad, heeft dit Wonderjaar mogelijk gemaakt. In deze korte periode werden zes predikanten en zes theologische adviseurs, onder wie Flacius, benoemd om de lutherse gemeente te leiden. De meesten van hen waren orthodoxe Duitse lutheranen in de lijn van Flacius. Alhoewel veel van Luthers geschriften in Antwerpen in omloop waren, bestond de behoefte aan een duidelijke confessionele bepaling en afbakening. Onder leiding van Flacius verzorgden adviseurs en predikanten in hoog tempo een aantal publicaties. De belangrijkste waren de Antwerpse Confessie en de Antwerpse Agenda.

Belijdenis

De Antwerpse Confessie verscheen in december 1566 in het Latijn en in januari 1567 in Nederlandse vertaling. Er verscheen ook een Duitse en Franse versie. In 23 artikelen zet de belijdenis zich af tegen drie fronten: 1. Het katholicisme, onder andere wat betreft de opvattingen over de rechtvaardiging, de goede werken, de mis en het pausdom. 2. Het anabaptisme en zijn opvatting over de doop. 3. Het calvinisme, dat het uitvoerigst werd bestreden.

Centraal stond de verdediging van de zogenaamde ubiquiteitsleer, de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn goddelijke en menselijke natuur. Het zitten van Christus aan Gods rechterhand moest niet in ruimtelijke zin worden opgevat maar als het deelachtig zijn aan de allerhoogste verheerlijking en verheffing. De calvinisten werd verder verweten dat zij bij de avondmaalsviering niet de inzettingswoorden gebruikten en dat brood en wijn voor hen slechts tekenen van het lichaam en bloed van Christus waren.

De Antwerpse Agenda verscheen in januari 1567. De tekst was bedoeld voor de inrichting en ordening van de eredienst. Als aanvulling op de Antwerpse Confessie wilde de Agenda ook eventuele onenigheid in de gemeente helpen voorkomen.

Het Wonderjaar eindigde toen Margaretha van Parma de leiding weer in handen nam en het katholicisme opnieuw de enig toegestane godsdienst werd.

Flacius’ erfenis in het Nederlandse lutheranisme

In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd het lutheranisme naast de publieke geprivilegieerde gereformeerde kerk een van de getolereerde religieuze minderheden. Dit gebeurde op basis van Art. XIII van de Unie van Utrecht (1579), dat vrijheid van geweten en vrijwaring van vervolging vanwege het geloof garandeerde. Tot 1700 ontstonden 41 lutherse gemeenten.

Onder invloed van lutherse Duitse en Scandinavische migranten ontwikkelde de lutherse gemeente in Amsterdam zich al spoedig tot de centrale, leidinggevende gemeente in financieel, organisatorisch en theologisch opzicht. In 1588 kon de gemeente haar eerste ziekentrooster/predikant benoemen. Na aanvankelijke bijeenkomsten in privéhuizen en vanaf 1600 in een schuilkerk, werd in 1633 de eerste vanaf de straat zichtbare lutherse kerk ingewijd, de Oude Lutherse Kerk.

Met name in de beginfase kregen de Amsterdamse lutheranen veel tegenstand van gereformeerde predikanten die het liefst hadden gezien dat geen lutherse gemeente was ontstaan. In deze conflicten stonden de flaciaanse opvattingen centraal, die al in Antwerpen onoverbrugbaar waren gebleken: de zienswijze van de erfzonde bleef een heikel punt. De lutheranen hielden daarnaast vast aan de Onveranderde Augsburgse Confessie en wezen de Veranderde Augsburgse Confessie af. Deze laatste was voor sommige gereformeerden acceptabel, omdat Melanchthon daarin artikel X over het avondmaal meer in de richting van de gereformeerde opvatting had aangepast. Het vasthouden aan de flaciaanse opvatting van de ubiquiteitsleer leidde herhaaldelijk tot ruzie met de gereformeerden, die het hoogst opliep rond Hemelvaart, in het uitwisselen van polemische preken.

Kenmerken

De rol van Flacius en de omgang met zijn erfenis illustreren een vijftal typerende kenmerken van het

Nederlandse lutheranisme.

1. De religieuze minderheidsstatus: Flacius’ theologische opvatting ontbeerde bescherming door een lutherse territoriale macht die voor een daadwerkelijke omzetting kon zorgen. De Nederlandse lutheranen moesten zich onder een niet-lutherse overheid zien te redden.

2. Internationale invloeden: het ontstaan van een Nederlands lutheranisme is zonder internationale invloeden ondenkbaar. Naast goede contacten met buitenlandse lutherse vorsten en de aanhoudende stroom van lutherse migranten vormden vooral de aan Duitse universiteiten opgeleide predikanten en theologen een centrale factor. Flacius was een van de belangrijkste.

3. De centrale machtspositie van één lutherse gemeente: Amsterdam had in het Nederlandse lutheranisme deze centrale machtspositie. De theologische strijd rond het flaciaanse erfgoed, dat door de gereformeerden als zeer controversieel werd beschouwd, speelde daarom ook allereerst in Amsterdam.

4. Tijdsvertraging: de ontwikkelingen in het Nederlandse lutheranisme gebeurden met een tijdsvertraging ten opzichte van de ontwikkelingen in de Duitse landen en Scandinavië. Het Nederlandse lutheranisme zat als het ware in een andere tijdzone. Flacius is daar een voorbeeld van. Met zijn ontslag aan de universiteit van Jena in 1561 had hij zijn strijd om de ‘juiste’ erfenis van Luther op het Duitse toneel verloren, maar in Antwerpen kreeg hij alsnog een kans zijn theologie in praktijk te brengen.

5. Strategische pendelbeweging: als religieuze minderheid moesten de Nederlandse lutheranen telkens een strategische afweging maken tussen datgene wat zij als lutherse identiteit geconstrueerd hadden en hetgeen in de praktijk mogelijk was. De strijd tussen de lutheranen en de gereformeerden over de flaciaanse opvatting over de erfzonde en de ubiquiteit laat dat goed zien. Als minderheid konden de lutheranen zich niet dezelfde publieke strijd veroorloven als de gereformeerden. Dat had namelijk de verdere ontwikkeling van hun gemeenten in gevaar kunnen brengen.

Het flaciaanse gedachtegoed is uiteindelijk niet het meest dominante kenmerk van het Nederlandse lutheranisme gebleven. Toch hoort luthers Nederland beslist bij het grote Europese bereik van Matthias Flacius Illyricus.

dr. Sabine Hiebsch
dr. Sabine Hiebsch