Aarzeling en afwijzing
De waardering voor het Oude Testament is in onze tijd lang niet vanzelfsprekend. Veel mensen, ook christenen, hebben moeite met grote delen van dit testament. In sommige kringen wordt er nauwelijks uit gepreekt.
Een treffend voorbeeld van deze moeite is de schrijver Dimitri Verhulst met zijn in 2015 verschenen Bloedboek. Hij vertelt daarin op cynische wijze de bekende geschiedenissen uit de eerste vijf boeken van de Bijbel na. Het Oude Testament is voor hem moreel minderwaardig en weerzinwekkend. Het zet aan tot rassenhaat en volkerenmoord. Voor Verhulst is God een ‘dictator’ die zijn geliefde volk ertoe aanzet om het land Kanaän te bezetten en de daar wonende volkeren zonder meer uit te roeien. Zo uitgesproken als Verhulst is gelukkig niet iedereen, maar de aarzeling bij grote delen van het Oude Testament wordt breed gedeeld. Er staan daarin verhalen waarvan de heftigheid je verbijstert. En een God Die dierenoffers voorschrijft, Zich met één volk in het bijzonder verbindt, onbegrijpelijke en lastige wetten laat afkondigen en mensen soms streng straft, is niet populair.
Ook binnen christelijke kring komt deze aarzeling voor. Kunnen we als christenen ons niet beter beperken tot het lezen van het Nieuwe Testament? Zijn grote delen van het Oude Testament niet achterhaald? In sommige evangelische kringen wordt weinig of nauwelijks uit het Oude Testament gepreekt en ook onder ons kun je deze aarzeling aantreffen.
Een oude discussie
De vraag naar de betekenis van het Oude Testament is urgent en belangrijk. Wat heeft het Oude Testament ons te zeggen en hoe verhoudt het zich tot het Nieuwe? Deze vraag is des te klemmender, omdat het Oude Testament iets meer dan 75 procent van onze hele Bijbel beslaat en het Nieuwe Testament slechts iets minder dan 25 procent.
Deze vraag is overigens niet nieuw. De eeuwen door hebben christenen zich over deze vraag gebogen. De scherpe afwijzing van het Oude Testament is evenmin nieuw. Marcion, een christelijke reder uit Sinope (in het noorden van het huidige Turkije), stelde al in de tweede eeuw voor om het Oude Testament als Joods boek uit de Bijbel te verwijderen en ook diverse heftige stukken uit het Nieuwe Testament te schrappen. De wraakzuchtige demiurg (scheppergod) van het Oude Testament was onverenigbaar met de hemelse Vader zoals die in veel teksten uit het Nieuwe Testament tot ons komt. Marcion is in 144 buiten de kerk geplaatst, maar zijn vragen en ideeën zijn nog steeds populair.
Benaming
De vragen naar de verhouding Oude en Nieuwe Testament beginnen al bij de naamgeving. In de bijbelwetenschappen wordt de benaming ‘Oude Testament’ vaak achterwege gelaten en gekozen voor een neutrale, zakelijke benaming. Men spreekt over ‘de Hebreeuwse Bijbel’ of over de ‘Tenach’ (een Joods woord waarin de beginletters voorkomen van de drie delen, waarin de Joden het Oude Testament verdelen: Thora (Wet), Nevi’iem (Profeten) en Chetoeviem (Geschriften). De benaming ‘Oude en Nieuwe Testament’ dateert uit de tweede eeuw en is christelijk van herkomst. Testament is afkomstig van het Latijnse Testamentum. Een testament(um) is een laatste wilsbeschikking. In de Statenvertaling wordt het woord ‘testament’ zestien keer gebruikt. Het is daar de vertaling van het Griekse woord diathèkè. In de Herziene Statenvertaling komt het woord niet meer voor. Daar wordt diathèkè steeds vertaald met ‘verbond’. Dat is correct. Diathèkè is het verbond dat God met mensen opricht. Dit verbond gaat van God uit. Hij legt het (in Zijn genade!) aan mensen op. De notie van ‘beschikking’ zit er dus ook in, maar de gedachte van ‘verbinding’ is belangrijker. Als we over het Oude en Nieuwe Testament spreken, hebben we het dus feitelijk over Gods oude en nieuwe verbond. Maar wat betekent dit dan en is deze benaming wel bijbels? Om deze vraag te beantwoorden, is het belangrijk na te gaan hoe in de Bijbel zelf de begrippen oud en nieuw verbond voorkomen en wat dit betekent voor de aanduiding van de twee delen in onze christelijke Bijbel.
Het oude en nieuwe verbond
De aanduiding ‘nieuw verbond/testament’ komt bijvoorbeeld voor in de instellingswoorden van het heilig avondmaal. ‘Want dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.’ (Matt.26:28, zie ook Mark.14:24; Luk.22:20 en 1 Kor.11:25) Deze woorden betekenen dat Christus door Zijn offerdood aan het kruis Gods verbond vastmaakt en een nieuwe tijd inluidt.
Vooral de Hebreeënbrief gaat uitgebreid in op dit ‘nieuwe’ of ‘eeuwige’ verbond (zie onder andere Hebr. 9:15-17; 9:20; 10:29; 12:24; 13:20). Dit nieuwe verbond staat tegenover het ‘eerste verbond’ (Hebr.9:15), waarmee de offerwetgeving van Mozes bedoeld wordt. De oorsprong en belofte van het nieuwe verbond vinden we al bij de oudtestamentische profeten, vooral bij Jeremia. In Jeremia 31:31-34 lezen we: ‘Zie, er komen dagen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb op de dag dat Ik hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden – Mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ík hen getrouwd had, spreekt de Heere. Voorzeker, dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël sluiten zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God zijn en zíj zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer eenieder zijn naaste en eenieder zijn broeder onderwijzen door te zeggen: Ken de Heere, want zij zullen Mij allen kennen, vanaf hun kleinste tot hun grootste toe, spreekt de Heere. Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en aan hun zonde niet meer denken.’
Het nieuwe verbond staat in contrast met het oude. Het oude (bij de Sinaï gesloten) was niet adequaat meer. Door hun zonden verprutste Israël het steeds weer. God zal een nieuw begin maken en het volk innerlijk vernieuwen. We moeten ons hierbij realiseren dat God het Sinaï-verbond niet zomaar afschaft, maar vernieuwt en tot zijn vervulling laat komen. Het oude verbond was mooi, maar ontoereikend. Deze ontoereikendheid wordt nu opgelost door de belofte van een hartelijke gehoorzaamheid, diepere kennis van God en een volkomen vergeving. Het nieuwe verbond is de voltooiing en vervolmaking van het oude.
Vervulling en voltooiing
De Hebreeënbrief gaat – zoals gezegd – uitvoerig op dit nieuwe verbond in. De tekst uit Jeremia wordt aangehaald en becommentarieerd in Hebreeën 8:8- 10, 10:16 en Romeinen 11:27. Dit verbond komt in de plaats van het oude (Hebr.8:13). Dit betekent niet dat er negatief op de wetgeving van Mozes wordt neergekeken. Heel positief wordt in Hebreeën en de rest van het Nieuwe Testament over de oudtestamentische offerdienst gesproken. Zij is door God Zelf ingesteld, maar was niet afdoende. De eerste tabernakel en het eerste hogepriesterschap hadden slechts een voor-lopige en verwijzende functie: Christus zou Zichzelf offeren en Zijn bloed in de hemelse tabernakel brengen. Christus brengt het oude verbond tot zijn bestemming (o.a. Hebr.11:40; het hier en elders gebruikte werkwoord teleioo betekent tot zijn voltooiing en doel brengen). Andere nieuwtestamentische schrijvers sluiten zich daarbij aan. Johannes 1:17 stelt: ‘Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn er door Jezus Christus gekomen.’
De nieuwtestamentische visie op het nieuwe verbond gaat nog dieper en verder dan in Jeremia 31 gesuggereerd wordt. Er is niet alleen een innerlijke vernieuwing en een directere kennis van God. Het opvallendste is dat de beloofde vergeving niet meer op dierenoffers berust, maar op het offer van Gods Zoon, zoals al was aangewezen in Jesaja 53. Het oude offersysteem vervalt daarmee.
Wet en evangelie
In 2 Korinthe 3 zet Paulus Mozes en Christus scherp tegenover elkaar. Hij spreekt daar over de vraag of de wet een heilsweg tot God is. Die vraag wordt negatief beantwoord. Het oude verbond bestond in dodende letters, maar het nieuwe in de levendmakende Geest (2 Kor.3:6). Bij het lezen van het Oude Testament/Verbond ligt een deksel op het gezicht van Joden die Jezus in ongeloof verwerpen. Net zoals Mozes’ gezicht bedekt was toen hij de berg Sinaï afkwam (1 Kor.3:14vv).
Paulus typeert hier niet zonder meer het hele Oude Testament als wet en het Nieuwe als evangelie. Ook in het Oude Testament klinkt immers volop het evangelie. Dit begint al bij de moederbelofte uit Genesis 3:15 (‘Ik zal vijandschap zetten…’). Zelfs in de wetgeving klinkt het evangelie door: ‘Ik ben de Heere, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.’ (Ex.20:1) Dit neemt niet weg dat de eigenlijke oplossing van ons probleem als zondige mensen pas in het Nieuwe Testament gegeven wordt: het offer van de Heere Jezus. Wie het Oude Testament zonder Gods belofte van de Verlosser leest, houdt uiteindelijk een wettische godsdienst over. Dat is wat Paulus bedoelt te zeggen. Die tendens zag hij in het Jodendom van zijn tijd. En dat gevaar is er ook in onze dagen.
Wie de belofte van het nieuwe verbond in Jeremia 31 goed leest, beseft ook dat de eerst aangesprokene het Joodse volk is. Het nieuwe verbond is er allereerst voor de Joden. Het verbond met Abraham wordt in het Nieuwe Testament positief gewaardeerd (bijv. Gal.3:15,17). De relatie tussen God en Israël is onverbrekelijk (Rom.9-11). Het is volstrekt onjuist om het Oude Testament af te doen als een Joods boek en het Nieuwe als een christelijk boek. Wel wordt in het Nieuwe Testament de kring breder getrokken. Ook heidenen delen in de voorrechten van Gods verbond. Dit blijkt onder andere uit 1 Korinthe 6:18, waar de verbondsbelofte (‘tot zonen en dochters zijn’) ook geldt voor christenen uit de heidenen. Dit zien we bijvoorbeeld eveneens in 1 Petrus 2:1-10, waar de kerk deelt in kenmerken die voorheen slechts voor Israël golden: Gods eigendom, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap en een heilig volk (vs.9, vergelijk Ex.19:5-6).