Boekbespreking
Kees Boele Van zuil naar zout. Christelijk onderwijs in een seculier klimaat. KokBoekencentrum Uitgevers, Utrecht; 170 blz.; € 17,99.
Volgens de overlevering zou mijn grootvader met zijn jonge gezin verhuisd zijn vanwege een godvrezende schoolmeester. Er ging zo’n goed gerucht vanuit dat hij zijn kinderen daar onderwijs wilde laten geven. Als we de redenering van Kees Boele in zijn nieuwste boek doortrekken, zou dit in de toekomst vaker kunnen gebeuren. Als er geen georganiseerd christelijk onderwijs meer zou zijn, hangt het immers van individuele gelovige leraren af of er nog iets van het christelijk geloof gecommuniceerd wordt of niet. Anticiperend op zo’n toekomst, is het Boeles stelling dat we vooral veel moeten verwachten van de persoon van de leraar. Hij komt tot deze stelling door de huidige seculiere cultuur te vergelijken met de eerste eeuwen van het christendom, waarin geen sprake was van christelijke scholen op de manier zoals wij die nu kennen. Christelijk onderwijs was er alleen in de vorm van geloofsonderricht, ter voorbereiding op deelname aan de eucharistie. De huidige cultuur lijkt op die van de eerste eeuwen van het christendom, zo betoogt Boele, en daarom is het zinvol om juist van die periode te leren. De overeenkomsten zijn er in ten minste vier opzichten: het stoïcisme (de drang eenvoudiger te willen leven, terug naar de natuur), het epicurisme (de hang naar materieel en zinnelijk genot), het scepticisme (het ontbreken van zekerheden) en het neoplatonisme (het deel willen zijn van een groot geheel). Het is evenwel niet zo makkelijk om de vertaalslag te maken, want er zit een lange Constantijnse periode tussen, waarin kerk en staat aan elkaar gelieerd waren.
Christelijke scholen worden door Boele in dat frame geplaatst. Zij zijn instituties, geënt op programma’s en daardoor gerelateerd aan machtsstreven. Dit contrasteert met waar het in het christelijk geloof vooral om gaat: het eenvoudig vertrouwend leven uit Christus en leven met de overtuiging dat wij op aarde geen hemels Koninkrijk kunnen vestigen. De redenering bevat, zoals we van Boele kennen, een door dr. O. Noordmans geïnspireerde, nauwelijks verhulde, afschuw voor neo-gereformeerde organisatiedrang. Een christelijke organisatie is een abstractum, zo zegt hij op pagina 117. Je kunt van christelijke docenten spreken en van christelijke leiders, maar liever niet van christelijk leraarschap en christelijk leiderschap.
Deze personalistische insteek vind ik sympathiek, maar de argumentatie bij de stelling is niet zonder problemen. Dat heeft te maken met de originele, maar wel erg grote denkbewegingen in het boek. Zo wordt, in de reeks bedenkingen bij de christelijke school (als een zuilair instituut), met een beroep op Calvijn gezegd dat een bestuur geen oordeel kan vellen over de christelijkheid van het personeel (p.110-111). Dat is een correct argument, maar het wordt lastig als je daarmee het gelovig zijn van een christen op een tweede plan zet. Het gewicht van de persoon van de christendocent is dan immers weer gerelativeerd. Een dergelijk punt laat zien dat het in grote lijnen redeneren over zo’n complex verschijnsel als christelijk onderwijs vragen oproept.
Ook historisch zijn de lijnen groot. Ze zijn creatief en ook wel vermakelijk, zoals in de vergelijking van keizer Constantijn met Abraham Kuyper. Wetend dat het zuilaire christelijk onderwijs ontstaan is als reactie op tendensen naar staatsmonopolie, wordt van de lezer enige souplesse gevraagd. Maar omdat Van zuil naar zout niet in de eerste plaats een historisch boek is, maar het karakter heeft van een essay, zal de goedwillende lezer hier niet over struikelen.
Praktijken
Een problematischer punt vind ik de vraagtekens die Boele zet bij het begrip ‘praktijken’. Hij neemt het waar als een begrip dat gebruikt zou worden om een institutionele vorm van christelijk onderwijs te rechtvaardigen (p.107-108). Dat is nu precies niet waar het bij praktijken om gaat. Ook een christelijke leraar op een openbare school kan zijn leraarschap op authentiek christelijke wijze praktiseren (tot praktijk laten worden). Daar hangt veel aan vast gezien de hoofdthese van dit boek. De godvrezende schoolmeester bij wie mijn ooms en tantes in de klas zaten, kon met zijn godvrezendheid nog niet goed lesgeven. Met zijn vrome gemoed was hij niet een goede leraar. En de koestering van de rechte leer maakte hem evenmin tot een goede leraar. In het Evangelie gaat het, zo stelt de auteur elders (p.113), niet om de leer maar om het leven. Een christen-leraar moet in zijn beroep ‘leven’. Er gebeurt iets in het handelen, waarmee het christelijk geloof voor onderwijs zeggingskracht heeft. Juist omdat dit bij voorkeur niet programmatisch is, moet het blijken in de praktijken.
Een mooi voorbeeld van het onontkoombare daarvan laat Boele zelf zien in een citaat van prof. Maarten Wisse (p.115) waar over ‘in het midden stellen van Christus’ gezegd wordt: ‘het elkaar uitnodigen in zijn nabijheid en in elkaar ook Hem ontmoeten’. Een ‘goed opgeleide, bevlogen christendocent’ (p.117) opereert niet in het luchtledige, maar handelt. Als het verband met het handelen niet verondersteld wordt, ligt onbedoeld een laicité-benadering op de loer, de in Frankrijk gepraktiseerde scheiding tussen kerk en staat. De leraar mag best gelovig zijn, als hij het maar op geen enkele manier laat blijken. Nu zal dat het laatste zijn wat Boele voorstaat. Ook herhaalt hij keer op keer dat het institutionele christelijk onderwijs ook een zegen kan zijn. Het boek kan dan ook absoluut niet gelezen worden als een aanval op christelijke scholen. Het maakt wel duidelijk dat een verdediging van de cruciale rol van de godvrezende schoolmeester moet gaan over de praktijken van christelijk leraarschap.