Waar bent u naar op zoek?

De boreling

Els Florijn
Door: Els Florijn
16-12-2021

Dit verhaal verschijnt ook in de bundel Buiten sneeuwt het van Uitgeverij Mozaïek.

De dagen ervoor

De mist wolkt door de straten als rook. Het jaar heeft zich naar een einde gehaast, nog maar iets meer dan een week en dan beginnen de feestdagen. Een krantenjongen hupt van de ene voet op de andere, zwaait met zijn kranten. ‘Uitbarsting van vulkaan! Wereldnieuws! Afzetting Argentijnse president! Koop een krant! Acht en een halve cent!’ Hij herhaalt de zinnen mechanisch, en als ik drie straten verder ben, hoor ik zijn hoge stem nog.

Het is koud en de mist zet zich vochtig vast op mijn gezicht. Ik ben op weg naar kantoor; vandaag is het mijn laatste werkdag. De afgelopen maand moest ik mijn keurige mantelpakje met het zijden bloesje verwisselen voor een vormeloze jurk en mijn dunne, vleeskleurige nylons zijn ingewisseld voor degelijke donkere kousen. De zwarte schoenen met hakjes en een bandje over mijn wreef pas ik niet meer; ik loop op platte, lompe schoenen. Mijn eerder gewatergolfde haar is nu strak achterover gekamd en vastgezet in een stevige knot. Alles aan mij ademt schandaal. Ik ben zwanger en ik ben niet getrouwd.

De enige reden dat ik mijn werk de afgelopen maanden behouden heb, is omdat ik moeilijk te vervangen ben. Ik ben goed in mijn werk. Ik ben accuraat en snel; ik werk effectief, ik ken de agenda van de directeur uit mijn hoofd en ik heb altijd alles op orde. Behalve mijn eigen leven.

Ik zie tegen vandaag op, niet alleen omdat ik wegga, maar ook omdat ik weet hoe het zal gaan: de scheve blikken, de onhandige gebaren, het medelijden, het elkaar veelzeggend aankijken achter mijn rug. Niemand weet wie de vader is van mijn kind en ik weet dat erover gespeculeerd wordt. Ik ben het moe, net te doen alsof ik dat niet doorheb.

Het is gegaan zoals ik gedacht had: ik heb gelachen, geknikt, handen geschud, gedaan alsof ik niet merkte dat er over mij gekletst werd, ik heb geveinsd de meewarige blikken niet te zien. Op het moment dat de deur van het kantoor achter mij dicht klikt en ik de envelop met twee maanden extra salaris in mijn jaszak berg, kan ik niet veel anders voelen dan opluchting.

Ik woon nog bij mijn ouders, maar niet lang meer. In niet mis te verstane bewoordingen heeft mijn vader mij te kennen gegeven dat ik zo snel mogelijk op mijn eigen benen zal moeten staan, met kind en al. Hij zette me niet meteen de deur uit, omdat mijn moeder dat niet over haar hart kon verkrijgen, maar bedong wel dat ik zo snel mogelijk mijn eigen woonruimte moet regelen en voegde eraan toe dat ik niet op zijn geldelijke steun hoef te rekenen.

Ik heb geen idee hoe ik in mijn eigen onderhoud moet voorzien, nu ik mijn baan ben kwijtgeraakt. Straks zal ik een kind moeten opvoeden en voor inkomen moeten zorgen.

De mist is opgetrokken, het is kouder geworden, maar toch heb ik geen haast om thuis te komen. Mijn vingers tintelen en mijn adem komt in witte wolkjes uit mijn mond. De komende maanden zal ik moeten gebruiken om mijn eigen woonruimte te zoeken. Ik word moedeloos van die gedachte. De nood is hoog. Er zijn zoveel mensen die een huis zoeken. En als ik al ergens een kamer kan betalen, dan nog is het de vraag of ik daar welkom ben met mijn kind, een kind zonder vader, het kind van een ongetrouwde, zondige vrouw.

Het is nog een klein eindje lopen naar huis. Daar zal mijn moeder zitten, aan tafel, haar grijze haren in een opgestoken vlecht, altijd bezig. ‘Een vrouwenhand en een paardentand staan nooit stil,’ zei ze, toen ik haar een keer vroeg waarom ze nooit een boek las. Mijn moeder breit, maakt schoon, schilt aardappels, verzorgt de moestuin, verstelt kleren, kookt, maakt in, helpt anderen, en met dat alles is ze heel de dag druk. Ik ken haar niet anders dan in een jasschort.

Maar toen ik vorige week thuiskwam, zag ik dat ze iets popperigs en wits op de pennen had gezet. Het zag er vreemd misplaatst uit in haar gegroefde en vereelte handen met de gezwollen knokkels, en toch had het beeld iets teers. ‘Het kind moet toch wat aan, zometeen,’ mompelde ze verontschuldigend, toen ze mij zag kijken. Ik sloeg mijn arm even om haar schouders, maar die schoof ze met een schok weer weg. ‘Doe niet zo gek,’ zei ze, maar ze zei het zacht. Als ik de laatste hoek omsla, blijf ik staan. Er glijdt ineens iets warms langs mijn bovenbenen naar beneden. Ik voel hoe het mijn kousen doorweekt, langs mijn kuiten begint te lopen, en dan beginnen de eerste druppels op de stoep te vallen. Donkere druppels, eerst een paar, maar dan steeds meer, steeds roder. Het duizelt me, ik laat me zakken tot ik zit.

Van wat er verder gebeurt, herinner ik me later weinig. Ik weet alleen nog van de scherpe pijn in mijn onderlijf en de dokter die zich over mij heenbuigt, verpleegsters die zich in stilte reppen. Al die tijd denk ik maar één ding: het is te vroeg, het is veel te vroeg, ik heb geen plaats voor dit kind, het mag hier nog niet zijn. Het zal sterven, het is te vroeg. Er glijdt iets uit me en ik hoor een kreetje als van een vogeltje, en nog een.

‘Mijn kind,’ zeg ik.

Er lijkt een stilte in de kamer te komen die bijna tastbaar is. Een verpleegster haalt iets tussen mijn benen vandaan en loopt de kamer uit.

‘Mijn kind,’ zeg ik, ‘mag ik mijn kind, alstublieft.’ ‘Hij is te klein,’ zegt een andere verpleegster, een jonge vrouw met opvallend blauwe ogen, en even pakt ze mijn hand. ‘Het is nog veel te vroeg, hij had nog niet geboren mogen worden, hij is te klein, het is maar zo’n nietig jongetje, die worden geboren om te sterven, we kunnen niets voor hem doen.’ Een zoon, ik heb een zoon! Dat wat ze de kamer uitdroeg, was mijn kind en ik heb het geluid horen maken.

Ik schuif mijn bevende benen over de rand van het bed en wil gaan staan, maar de verpleegster duwt mij vastberaden terug. ‘U komt uw bed niet uit, u moet rusten.’

‘Ik wil mijn zoon zien.’

‘U kunt uw kind niet zien.’ De arts komt bij mijn bed staan en alles aan hem ademt onverzettelijkheid: zijn toon, zijn woorden, zijn houding. ‘Kinderen die zo vroeg geboren worden, moeten wij helaas laten versterven. We kunnen niets voor hen doen.’ ‘Maar hij leeft!’

Hij kijkt naar me alsof ik er niet werkelijk ben. ‘We kunnen niets voor deze kinderen doen,’ zegt hij nog een keer nadrukkelijk, dan draait hij zich om en loopt de kamer uit.

De verpleegster streelt mijn hand. ‘Hij doet wat lelijk, soms, maar hij vindt het ook vreselijk, hoor. Laat je kind maar gaan, echt waar, het is beter als je er niet op betrokken raakt, beter voor jou, je bent nog zo jong, je komt hier wel overheen.’

‘Hij leeft.’ Het vriendelijke gezicht met de blauwe ogen wordt wazig, tranen glijden langs mijn neus. ‘Ik hoorde hem. Ik wil naar hem toe.’ Ik wil opnieuw mijn benen buiten het bed zetten.

‘Toe nou.’ Ze duwt me weer terug, kijkt om zich heen. ‘Het enige wat ik voor u kan doen, is even kijken, al mag dat eigenlijk niet. Zegt u niets. Alstublieft, blijf in bed, dan beloof ik dat ik ga kijken.’

Ze verschoont het laken, helpt mij in een ziekenhuisnachthemd en trekt de lakens en dekens over mij heen. Ze loopt naar de deur en legt een vinger op haar lippen. De deur valt achter haar dicht en dan ben ik alleen. Er hangt een klok aan de muur die nadrukkelijk klikt bij elke seconde. Ik tel ze, ook al wil ik dat niet. Mijn buik voelt leeg en plat.

Seconde na seconde verstrijkt, en het blijft zo stil dat ik zou willen schreeuwen tegen de witte muren, tegen het grauwe decemberlicht dat in een smalle baan tot aan mijn bed zichtbaar wordt door een kier tussen de gordijnen.

Ze zijn zo eenzaam, deze seconden, dat ik alleen maar kan zuchten, omdat ik geen woorden kan vinden om te bidden. Dit is je eigen schuld, jij hebt gezondigd, nu moet hij sterven. De gedachten drenzen door de seconden heen, maar ergens diep in mij zucht iets tot God zoals ik in al die maanden dat ik het kind onder mijn hart droeg, niet heb gedaan. Genade. Genade.

Als de deur weer opengaat, schrik ik. De verpleegster komt binnen, sluit de deur vlug achter zich. Ze draagt iets in een doek.

‘Hij leeft nog.’ Er is iets schichtigs in de manier waarop ze naar de deur kijkt. ‘Hij is wel wat koud. Hier, neem hem bij u. Ja zo, tegen u aan. Uw nachthemd eroverheen. Niets zeggen, hoor, ik mag dit niet doen. Ik kan u niet garanderen dat hij blijft leven, maar ik ga mijn best voor u doen. Er is een man die te vroeg geboren kinderen tentoonstelt, in een soort warme broedmachines die hij in Frankrijk heeft laten maken. Ik ga proberen iets met hem te regelen. Martin Couney heet hij, misschien kan hij nog wat doen.’

Ze glipt de deur weer door. Ik ben alleen met mijn zoon. Hij is klein, zo klein. Er kleeft bloed in zijn haartjes, zijn borstje gaat zo moeizaam op en neer, hij lijkt wel een aapje, met donkere haren die tot over zijn voorhoofd en op zijn schoudertjes en rug groeien. Ik kan hem in de palmen van mijn handen vatten. Ik klem hem voorzichtig tegen mij aan, tegen mijn warmte, koester hem.

‘Het is geregeld.’ Als ze terugkomt, lijken haar blauwe ogen helderder dan ik me herinner. ‘Hier heb ik warme doeken. Ik rol hem hierin en bij de achterdeur van het hospitaal haalt iemand die gestuurd is door dokter Couney, hem op.’

‘Ik wil mee,’ zeg ik, maar ze schudt haar hoofd.

‘Nee, daar is geen sprake van. Echt, dit is wat ik voor u kan doen. Laat uw zoontje nu maar aan de goede zorgen van de dokter over. Een betere plek is er niet voor hem. Als hij ergens kan overleven, is het daar. Als u hem liefhebt, laat u hem nu los.’

Hij maakt zachte geluidjes als ik hem in de warme doeken leg die ze openhoudt. ‘Dank u wel,’ fluister ik. ‘Het komt goed,’ fluistert ze terug en dan vouwt ze de doeken over hem heen, laat me nog één keer zijn gerimpelde gezichtje kussen.

Kerst

Het is avond en ik hoor hier niet te zijn. Dit is de plek van vermaak, de plaats waar de kermis staat en waar alles ijdelheid is, zoals mijn vader vaak heeft benadrukt. Hier gaan de mensen uit, hier gokken ze en drinken ze en vergeten ze wat goed is. Dit is de afvoer, de goot van de samenleving en te midden daarvan wordt mijn zoon tentoongesteld, in een of andere glazen machine. Vijfentwintig cent voor wie de veel te vroeg geboren kinderen wil bekijken. Ik houd mijn gezicht omlaag, niet op mijn gemak, maar ook omdat ik last heb van de flikkerende lichten. Overal is hier licht: aan elk gebouw zijn snoeren met lampen vastgemaakt, ik heb het op een decemberavond nog nooit zo licht gezien. Er staat een grote kerstboom midden op het plein, met slierten engelenhaar tot op de grond en echte kaarsen in de takken. Er staat een man naast, met een emmer water. Ik weet in welk gebouw ik moet zijn, de verpleegster heeft het me verteld.

Ik laat mijn blik over het plein dwalen. ‘Living babies in incubators’, schreeuwen grote letters me toe vanaf een wit gebouw.

Langzaam loop ik naar de ingang. Binnen ruikt het schoon. Achter een loket zit een jonge vrouw die met zorg haar nagels vijlt. ‘Vijfentwintig cent. U kunt zolang blijven als u wilt,’ zegt ze, zonder me aan te kijken.

‘Mijn zoon ligt hier. Ik vroeg me af of…’

‘O, dan kunt u doorlopen. De dokter loopt ook ergens rond, als u vragen hebt, moet u bij hem zijn.’

Hij ziet mij voordat ik hem zie. Met uitgestoken handen komt hij op me af, diepe, vriendelijke rimpels lopen over zijn gezicht en zijn ogen zijn zacht.

‘U bent ongetwijfeld de moeder van onze nieuwste boreling, van de kleine jongen die wij vorige week onder onze hoede namen. En nu wilt u vast weten hoe het met hem is.’

‘Hoe weet u dat ik dat ben?’ vraag ik, want er lopen tientallen mensen langs de wand met glazen bedjes.

‘Ik herken een moeder zodra ik haar zie,’ zegt hij.

‘Hier is uw zoontje.’

Hij gaat mij met wapperende witte jaspanden die als vleugels achter hem aangolven voor, draait zich af en toe naar mij om en vertelt iets. ‘Alles is hier zo schoon als maar kan. We hebben zusters in dienst die op een speciaal dieet staan en hier blijven slapen. Hier is uw kleine jongen.’

Helemaal aan het einde van de zaal stopt hij voor een glazen kastje. Daar ligt hij, nog kleiner dan ik me herinner, in witte kleertjes, met een grote blauwe strik om zijn middel geknoopt. Hij slaat schokkerig met zijn vuistjes en hij huilt, maar ik hoor hem niet. ‘Hij heeft honger. Toen hij net binnenkwam, duurde het even voor hij bijgetrokken was, maar maakt u zich geen zorgen, hoor, ik heb ze wel slechter binnen zien komen. Er komt zo een zuster om hem te voeden.’ Ik voel een scherpe steek in mijn borsten en tot mijn schaamte begint een donkere plek zich af te tekenen op de voorkant van mijn jurk.

‘Alstublieft,’ zeg ik, ‘mag ik het doen. Mag ik hem te drinken geven, ik wil het zo graag proberen.’ De dokter fronst zijn voorhoofd. ‘Dat is zeer ongebruikelijk. Wij houden ons aan een strak schema. Echt, uw zoontje komt niets te kort.’

‘Alstublieft,’ zeg ik weer, en ik kan hem alleen maar aankijken, zo smekend als ik kan. Hij kijkt naar me, hij aarzelt, hij ziet de tranen die ik terug probeer te dringen, en dan knikt hij. ‘Vooruit. Was uw handen. Zorg dat u schoon bent. Als het lukt, kunt u iedere dag terugkomen om hem te voeden. Maar ik wil niet dat anderen het zien. Ik zal voor u een kamertje achteraf regelen. En als het niet gaat, zult u moeten accepteren dat ik het door een zuster laat doen.’

Ik leg mijn hand om zijn hoofdje en breng zijn mondje naar mijn borst. Een zuster zit naast me en heeft me verteld wat ik moet doen. Hij huilt, met zielige, nauwelijks hoorbare geluidjes, mijn kleine zoon. Ik duw hem tegen me aan, voel zijn mondje happen, en dan zuigt hij, met samengeknepen oogjes en zijn handen tot vuistjes gebald.

‘Hij drinkt goed,’ fluistert de zuster, ‘hij haalt het wel.’ Buiten jingelt een draaiorgel ‘Away in a manger’. De zuster zingt zachtjes mee terwijl ze helderwitte doeken opvouwt: ‘Be near me, Lord Jesus; I ask Thee to stay, close by me forever, and love me I pray, bless all the dear children in Thy tender care…’

Ik moet glimlachen, een aarzelende glimlach die niemand ziet.


Incubator Doctor

Martin Couney was een Poolse advocaat. Hij had geen medische titel, maar was toch de pionier van de neonatale zorg. Couney werd ‘Incubator Doctor’ genoemd en was vooral bekend om zijn kermisshow met premature baby’s. Bezoekers betaalden 25 cent om de baby’s uitgebreid te kunnen bekijken.

Hoe wreed dergelijke exposities nu misschien lijken, destijds redde Martin Couney de levens van duizenden kinderen. Hij zorgde voor verpleegsters die borstvoeding gaven en zich moesten houden aan een streng dieet, hij liet de omgeving zo schoon mogelijk houden en gebruikte het geld dat de bezoekers betaalden, om de zorg te financieren. Hij haalde de baby’s bij ziekenhuizen op, waar ze anders weggelegd werden om te sterven, omdat destijds (rond 1880) werd geloofd dat kinderen die te vroeg geboren werden, te zwak waren om volwassen te worden.

Waarschijnlijk heeft Martin Couney, met de warme glazen kastjes in zijn kermisshow, het leven van meer dan 6000 premature baby’s gered.

Els Florijn
Els Florijn