De invloed van opa en oma
Geloofsopvoeding gebeurt in de eerste plaats door ouders. Daarnaast spelen grootouders een belangrijke rol in de geloofsopvoeding, vooral als de ouders daar weinig of geen invulling aan geven. En in het geloofsleven van de grootouders zelf kunnen ook veranderingen gaande zijn.
Grootouders kunnen een belangrijke plaats innemen in het leven van kleinkinderen. Ik zie dat gebeuren in onze woonplaats Garderen. Ook zie ik dat rond de leeftijd van zestig jaar er op geloofsgebied van alles gaande kan zijn: tot geloof komen of juist afhaken als de kinderen de deur uit zijn. Tevens valt mij op dat grootouders soms negatief spreken over de geloofsopvoeding die zij zelf gehad hebben. Hoe werkt dat door in wat ze aan hun kinderen hebben meegegeven? Werkt dat nog door als ze elke week op de kleinkinderen passen?
Geloofsontwikkeling
De theoloog J.W. Fowler was de eerste die geloofsontwikkeling in kaart bracht. Hij publiceerde in 1981 een model waarbij hij geloofsontwikkeling zag als een proces met zes opeenvolgende stadia. Je kunt van de ene naar de andere fase gaan, maar ook terugvallen. Zo gebruikt een kind veel fantasie rondom het denken over God. Als er meer kennis over God komt, kan het denken over God veranderen.
Godsbeeld
Onder godsbeeld wordt verstaan hoe een mens zich voelt ten opzichte van God en hoe een mens denkt dat God over hem denkt. Een godsbeeld wordt al van jongs af aan opgebouwd. Als een kind zingt ‘’k Stel mijn vertrouwen op de Heer, mijn God, want in Zijn hand ligt heel mijn levenslot’, weet het dat God bestaat (cognitief) en kan het zich veilig voelen (emotioneel). Een godsbeeld bestaat uit bewuste en onbewuste gevoelens en gedachten. Wanneer iemand ouder mag worden, worden nieuwe ervaringen toegevoegd. Het is echter niet duidelijk hoe vroegere ervaringen blijven doorwerken. Als je in je kindertijd hebt ervaren dat je bang moet zijn voor God, raak je dat kwijt of blijft dat ergens tussendoor sijpelen?
Beelden over God kunnen variëren. Zo zijn God als Schepper en Vader dominante beelden, maar worden ook moederlijke trekken genoemd door mensen. De Vragenlijst Godsbeeld (Schaap-Jonker en Eurelings-Bontekoe, 2009) maakt verschil in het ervaren van God en het denken over Gods handelen. Gevoelens over God kunnen positief zijn of gekleurd door andere emoties, zoals angst en boosheid. Gods handelen kan gezien worden als ondersteunend, maar ook als heersend of straffend. Je kan ook menen dat God niet handelt en vooral passief is. De vragenlijst toont dus meerdere opties.
Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van ouders op het godsbeeld van kinderen. Soms ervaart een kind overeenkomst: ‘God zorgt voor mij en mijn ouders doen dat ook.’ Het is aan ouders en aan God gehecht. Maar het kan ook anders: ‘Mijn ouders zorgen niet goed voor mij, maar de Heere wel.’ Dan compenseert het geloof de behoefte aan veiligheid en zorg, die de ouders niet kunnen geven.
Grootouders
Geloofsopvoeding wordt meestal in de eerste plaats door ouders gegeven. Veel toerustingsmateriaal richt zich dan ook op hen. Toch maakt beperkte literatuur duidelijk dat grootouders soms grote invloed kunnen hebben op het leven van hun kleinkinderen. Volgens V.L. Bengtson, die in Amerika ruim 35 jaar onderzoek deed onder vier generaties, kunnen grootouders op vier manieren invloed uitoefenen op de geloofsopvoeding: 1) Ze nemen de geloofsopvoeding op zich omdat de ouders, dus hun kinderen, dat niet doen. 2) Ze bevestigen de geloofsopvoeding die de ouders geven. 3) Ze ondermijnen de geloofsopvoe-ding van de ouders of dagen hen uit. 4) Ze negeren de geloofsopvoeding die de ouders geven. De eerste twee manieren zorgen voor een goede geloofsoverdracht. Met name grootmoeders hebben grote invloed, in het bijzonder op kleindochters.
Contextueel perspectief
Ivan Boszormenyi-Nagy is de grondlegger van de contextuele benadering. Hij was een Hongaars- Amerikaanse psychiater die rond 1960 gezinnen betrok bij de behandeling van hun zieke kind. Het legde de grondslag voor een gezinstherapie, waarbij Nagy zich van een heel eigen juridisch gekleurd taalveld bedient.
Nagy ziet dat gebeurtenissen uit het verleden gevolgen hebben voor huidige en toekomstige generaties. Kerngedachte van de contextuele benadering is dat generaties afhankelijk zijn van elkaar en verantwoordelijkheid dragen voor elkaar. Nagy vergelijkt de zorg voor elkaar met een balans van geven en ontvangen, die altijd in beweging is. Een ouder geeft aan een kind, maar een kind geeft ook aan een ouder. Bijvoorbeeld als je je kind een knuffel geeft en het kind lacht terug.
De ene generatie geeft legaten mee aan de andere: bagage waarmee het kind de toekomst in kan gaan en het op zijn beurt kan doorgeven aan de volgende generatie. Het is erfgoed. Zo wordt bijbellezen vaak als een legaat ervaren, dat van generatie tot generatie doorgegeven wordt.
Er kan echter ook sprake zijn van delegaten: ouders leggen het kind eisen op waaraan het niet kan voldoen of die het kind als nadelig ervaart. Ouders bedoelen het vaak wel goed, maar het kind ervaart een deel van de opvoeding als ballast. Het is erflast. Het is moeilijk voor het kind om dit deel vervolgens door te geven aan de volgende generatie. Wanneer ouders hun kind een tik uitdelen om naar de kerk te gaan, kan het kind weerzin krijgen om naar de kerk te gaan en later eigen kinderen zeer vrij laten in de keus om wel of niet naar de kerk te gaan.
Het is de opdracht om van een delegaat een legaat te maken. Het geslagen kind kan later als ouder zeggen: ‘Het was niet goed dat mijn ouders mij een tik gaven om naar de kerk te gaan, maar ze hebben mij wel geleerd om naar de kerk te gaan. Dat wil ik mijn kinderen ook meegeven, maar dan zonder te slaan.’
Fowler ziet in geloofsontwikkeling drie componenten:
– het cognitieve: hoe je denkt over God en geloof
– het morele: hoe je zaken beoordeelt; is iets goed of slecht?
– het sociaal-emotionele: wat ervaar je bij het geloof en hoe beleef je dat met anderen?
Later is er wel kritiek op zijn model gekomen. Het geloof blijkt niet in duidelijke fasen te onderscheiden en iemand gaat niet altijd van de ene naar de andere fase, maar maakt weleens sprongen. Ook kinderen kunnen al jong soms meer van God kennen dan een ouder iemand.
Er is veel onderzoek gedaan naar geloofsontwikkeling bij kinderen en jongeren, maar niet bij volwassenen, zoals in de leeftijd van grootouders.
Onderzoeksopzet
Voor de Master Contextuele Hulpverlening aan de CHE heb ik een kwalitatief onderzoek gedaan naar intergenerationele geloofsopvoeding. Veertien grootouders, variërend in de leeftijd van 45 tot 75 en wonend in Garderen, Kootwijkerbroek, Voorthuizen en Uddel, zijn door middel van een diepte-interview bevraagd op de geloofsopvoeding die zij ontvangen hebben en die zij gegeven hebben aan hun (klein)kinderen. Het ging om vijf echtparen en vier mensen die alleen geïnterviewd werden, omdat ze hun partner hebben verloren of omdat ze er de voorkeur aan gaven alleen geïnterviewd te worden. Alle grootouders hebben op verschillende wijzen moeite gehad met de geloofsopvoeding die zij ontvangen hebben. Daarna heb ik de resultaten besproken via een expertinterview met dr. ds. C. Bregman en in een focusgroep met J.W. van de Vegte (Voorthuizen), ds. C.G. Visser (Kootwijkerbroek) en ds. A. Vonk Noordegraaf (Uddel).
Daarnaast heb ik literatuuronderzoek gedaan naar
– geloofsontwikkeling en godsbeeld;
– geloofsopvoeding door grootouders;
– geloofsopvoeding vanuit een contextueel gezichtspunt.