Hij zit niet aan de keukentafel. Zijn twee boterhammen, één met jong belegen kaas en één met hagelslag, gesneden in vier gelijke stukjes, liggen wel op het boerenbont bordje. Links op de placemat, die keurig op twee centimeter parallel aan de rand van de tafel ligt, buigt een banaan mee met de curve van het bord. Rechts staat een glas melk en zes pilletjes gerangschikt van klein naar groot. Net een stilleven. Het stukje kerststol dat ze meegenomen heeft, kan ze maar beter op het aanrecht leggen – misschien eet hij het bij zijn thee om half vier.
Ze ziet het lunchtafereel elke dag, maar normaal zit degene die deze compositie maakt erbij. Dan wacht hij tot hij haar binnen hoort komen. Als ze rond half één haar schoenen bij de voordeur achterlaat en op kousenvoeten de keuken binnenstapt, begint zijn gebed: “Mensenlievend God, Uw naam zij geloofd en gedankt, dat Gij ons met Uw liefdegaven hebt gevoed. Voed ook mijn ziel met het ware brood des levens, versterk mijn hart door Uw genade, opdat ik al mijn krachten moge besteden in Uw dienst, en tot eer van Uw naam leven. Amen.” Het lijkt wel een lied, zo zangerig draagt hij het op. Ze maakt weleens een grapje dat hij God dankt, maar dat zij de boodschappen doet. En o wee als ze iets vergeet of de supermarkt iets niet heeft. Elke dag dat hij melkhagelslag moest eten omdat puur op was, rammelde hij met het pak en keek haar aan. Pas drie weken later hoorde ze niets meer, opgelucht gooide ze het lege pak bij het oud papier. Ze kijkt naar de boterham met vandaag gelukkig pure hagelslag. Die heeft hij klaargemaakt, maar waar is hij dan?
In de woonkamer staat het licht aan, maar hij zit niet in zijn stoel te lezen
"*" geeft vereiste velden aan