De verworpenen
Ze staan naast elkaar, de twee broers, en kijken samen toe hoe de steen langzaam voor de grafopening wordt gerold. Het valt Jozef op dat Ruben zelfs nu stil blijft. Alle uren van de begrafenisplechtigheid was hij dat ook al. Hij draaide niet, hij kletste niet, hij werd niet nukkig toen het iets anders ging dan hij had verwacht. Hij toont niet eens emotie nu de buurman hun meent te moeten vertellen dat alles voorbij is.
De buurman… Hadden ze maar een andere buurman gehad.
Zes jaar is Jozef, door iedereen Jossi genoemd, als Ruben met buurman Ariël in botsing komt.
Ze spelen samen bij de aarden wal die om het stadje heen ligt, achter de schaapskooi van de buurman.
‘Ruben, niet doen!’ roept Jozef. Maar Ruben, twee jaar ouder en lang en sterk voor zijn leeftijd, doet het wel.
Hij zet zich schrap en rukt aan een lange, stevige tak.
‘Ruben, kijk uit, de hele stapel valt om!’
‘Nee hoor, ik moet hem gewoon hebben. Hou jij de stapel maar tegen, Jossi.’
‘Dat kan ik niet, hij is veel te hoog!’
‘Ga maar hier staan. Met je rug tegen deze bos.’
Jozef doet wat Ruben zegt en knijpt zijn ogen dicht.
De takkenbos prikt in zijn rug en nek. Hij voelt hoe de hele stapel wankelt.
‘Ruben, stop nou!’
Ruben grijnst en geeft een enorme ruk aan de tak. Die schiet los en Ruben moet razendsnel achteruitlopen om niet te vallen. Maar Jozef ziet het gebeuren.
De buurman komt achter de schaapskooi vandaan en zet grote ogen op. Hij is net op tijd om zich schrap te zetten en Ruben op te vangen. Dan valt de stapel takkenbossen over Jozef heen. Hij geeft een schreeuw en probeert ze van zich af te duwen. Het lukt niet.
‘Ruben, help!’
Op hetzelfde moment hoort hij Ruben schreeuwen.
Dat schokt hem nog veel meer. De buurman moet Ruben gegrepen hebben en de tak in handen hebben gekregen. ‘Hier! Daar!’ klinkt het. ‘Ik zal je leren mijn takkenbossen te vernielen.’
Het lukt Jozef eindelijk een bos opzij te duwen en te kijken. Nee, Ruben huilt niet. Dat doet hij nooit waar anderen bij zijn. Maar hij schreeuwt wel.
‘Ruben, hou je mond!’
Het helpt niet. Er komt zo’n verschrikkelijk woord uit Rubens mond dat de buurman opeens ophoudt met slaan. Hij gooit Ruben van zich af.
‘Durf jij…?’ begint hij. Hij maakt zijn zin echter niet af. Ruben heeft razendsnel de tak teruggepakt en staat klaar om toe te slaan. ‘Ja, kom maar hier! Dan sla ik je dood!’ krijst hij. Hij ziet spierwit en trilt over zijn hele lijf.
Het lukt de buurman zich in bedwang te krijgen. Hij probeert verachtelijk te kijken, keert zich om en verdwijnt achter de schaapskooi.
Ruben komt naar Jozef toe en trekt de takkenbos opzij die hem beknelt. Hij kijkt hem heel even aan, schichtig, en gaat op de bos zitten, zijn hoofd in zijn handen.
Ze zitten er totdat opa achter de schaapskooi vandaan komt. Zijn gezicht staat ernstig. Ruben verstijft Opa legt alleen zijn hand even op Rubens hoofd en zegt: ‘Ik heb het in orde gemaakt, hoor, met de buurman. Helpen jullie even?’
Wat opa met de buurman besproken heeft, vertelt hij niet. Maar Jozef is zo opgelucht dat hij in z’n eentje een niet al te zware takkenbos weer boven op de stapel tilt.
Tussen Ruben en buurman Ariël komt het niet meer goed. De buurman grijpt elke kans aan om te laten blijken dat hij Ruben veracht. Na het overlijden van vader wordt het nog erger. Voor vader keek de buurman nog wel een beetje uit, voor moeder niet.
Bij elke ontmoeting vliegt het Jozef aan: Zal de buurman zijn mond houden? Zal Ruben zich kunnen beheersen?
Eén keer is Jozef erbij als het Ruben niet lukt. Het knalt er opeens uit, dat woord dat Jozef niet eens durft te denken en dat Ruben voor in de mond ligt als hij onrechtvaardig behandeld wordt. Dat woord waarop in de wet van God zo’n verschrikkelijke straf staat. De buurman is woedend. ‘Goddeloze,’ bijt hij Ruben toe. ‘Jij hoort hier niet.’
In de loop van de jaren wordt iedereen bang voor Ruben, voor zijn plotselinge boosheid, die niemand begrijpt. Behalve opa. Die weet precies hoe je met Ruben om moet gaan. Wat is Jozef trots op hem!
Nooit heeft de stad zo’n goede rechter gehad. Hij zit vroeg in de morgen al in de poort. Dan kan iedereen die de rest van de dag buiten op het veld moet werken, hem vooraf raadplegen.
Hij geeft raad aan een familie die niet weet hoe ze ‑de erfenis moet verdelen. Hij spreekt recht als iemand gestolen heeft, of iets van een ander kapot heeft gemaakt. Hij bemiddelt als er ruzie is. Hij roept de mannen van de stad bij elkaar als er armoede dreigt of als er een roversbende in de buurt rondzwerft. En… hij ként iedereen.
De bom barst, acht jaar na de eerste botsing, op de laatste werkdag van een zeer warme week. Iedereen is moe en snakt naar de sabbat. Samen met nog een paar mannen en jongens uit de stad – buurman Ariël is er ook bij – werken Jozef en Ruben in een wijngaard buiten de stad. Ze hebben net met elkaar onder een afdak bij de wijngaardmuur gegeten en sloffen terug de wijngaard in.
‘Hé Ruben, heb jij mijn mes nog?’
Ze draaien zich om en zien dat een van de jongens, Heber heet hij, onder het afdak is blijven staan en zoekend om zich heen kijkt.
Ruben voelt in zijn gordel en in de plooien van zijn onderkleed. Hij vindt het mes niet. ‘Ik had het je toch al teruggegeven?’
Heber haalt zijn schouders op. ‘Ik kan het niet vinden.’
De mannen en jongens lopen allemaal terug naar het afdak.
‘Waar had je je mes voor het laatst?’ vraagt iemand.
‘Vanmorgen heb ik het aan Ruben uitgeleend.
Daarna heb ik het niet meer gezien. Heb jij het echt niet meer, Ruben?’
Ruben schudt zijn hoofd en voelt nog eens. ‘Voor het eten had ik het inderdaad nog,’ mompelt hij.
‘Ja ja,’ klinkt het achter hem.
Met een ruk wendt Ruben zich om. ‘Wat bedoel je?’ schreeuwt hij.
‘Rustig maar, mannetje,’ zegt buurman Ariël. ‘Ik heb al genoeg met jou meegemaakt. En waarom zou jij rechtvaardiger zijn dan een ander? Iedereen neemt toch wel eens iets wat van een ander is?’
Even weet niemand wat hij zeggen moet. Dit is zo grof!
‘Ruben, hou je in,’ sist Jozef zijn broer toe. Hij grijpt Rubens arm, houdt hem tegen. Maar wat Ruben zegt, kan hij niet tegenhouden. Iedereen schrikt heftig.
De stilte die even valt, brengt Ruben tot zichzelf. Hij draait zich om en beent de wijngaard uit, stram van boosheid.
Jozef ziet hem pas weer als hij voor de rechter staat, voor opa dus. Dat krijg je als niemand moeite doet om twee rechters aan te stellen, denkt Jozef bitter.
Er is veel belangstelling. Ook Heber is erbij. Het mes heeft hij intussen gevonden.
Jozef vindt een plekje dicht achter Ruben. Diens gezicht kan hij niet zien, opa’s gezicht wel. Het bestaat uit verdriet.
Opa heeft heel veel vragen gesteld. Aan Ruben, aan de getuigen, aan buurman Ariël vooral. Ruben heeft niet veel gezegd, de buurman des te meer. Jozef weet, zoals iedereen: hier is geen redden meer aan, zelfs niet voor zijn goede, wijze opa.
Ruben was na zijn uitbarsting regelrecht naar de vuilnisbelt gelopen aan de andere kant van de stad.
Daar had hij een verzwakte zwerfhond gevangen en gewurgd. En toen de buurman aan het eind van de middag thuiskwam, bungelde aan zijn bovendorpel een dode hond.
Ziek vindt iedereen het, buurman Ariël het meest.
‘Hoe is het mogelijk,’ roept hij uit, ‘dat iemand uit zo’n gezin tot zoiets in staat is. Geen enkel respect voor de ouderdom. Geen enkel gevoel voor reinheid. Mijn hele huis is verontreinigd. Hoe moet ik nu sabbat vieren?’
Zijn vinger priemt naar Ruben: ‘Je lijkt wel een heiden, jij hoort hier niet.’
Het wordt stil. Alles is gezegd en het woord is nu aan opa. Lang blijft opa zwijgen. Dan richt hij zich, kijkt Ruben vast aan en spreekt: ‘Mijn zoon, je bent zeer ernstig in overtreding geweest. Ik kan en wil niet anders dan rechtspreken, ook over jou. Ga, haal dat onreine dier, neem het mee naar buiten de stad en blijf daar. Voor jou is onder déze mensen,’ hij wijst op de menigte, ‘geen plaats meer.’
Alle ogen richten zich op Ruben. In die van de buurman ligt triomf.
‘Kind des toorns,’ bijt hij Ruben toe. Niemand spreekt hem tegen.
Jozef is de enige die naar opa kijkt: opa’s stem klonk krachtig, maar zijn ogen huilen.
Die avond blijft Jozef buiten. Moeder doet geen moeite om hem binnen te krijgen. Ze is te zeer van slag en Jozef weet werkelijk niet hoe hij haar nu zou moeten troosten. Hij wacht tot ook in het huis van de buur‑man alles stil is. Dan verzamelt hij allerlei dingen die Ruben nodig zou kunnen hebben. ‘Hij zal weten dat hij een broer heeft,’ zegt hij steeds tegen zichzelf.
Hij duwt zijn angst weg en loopt de stad uit. Hij hoeft niet te raden waar Ruben nu is. Ze hebben er samen vaak genoeg gespeeld. Maar hoe moet het verder met zijn broer? Die kan daar toch niet alleen blijven?
Zou het dan beter zijn als hij niet alleen bleef, vraagt hij zich opeens af. Vanaf dat moment lukt het hem niet meer die verschrikkelijke gedachte weg te dringen: Ruben hoort nu bij het uitschot, bij de verworpenen, bij de rovers die elkaar in hun verbittering opzoeken…
Hij schrikt. Ziet hij het goed? Is daar een gestalte voor het hol waar Ruben verblijft?
Hij legt alles wat hij meedraagt, onder een struik en sluipt verder.
Ja, daar klinkt een stem! Maar… dat is de stem van opa! Hoe kan dat nu?
‘Ruben, ben je hier?’
Er komt geen reactie.
‘Ruben!’
Weer geen antwoord, alleen een licht gestommel.
‘Ruben, luister eens. Ik weet dat je hier bent. Ik weet wat je hebt gedaan. Ik heb mijn toorn uitgesproken en je veroordeeld.’ Het klinkt als een snik.
‘Onder de mensen van deze stad is voor jou geen plaats meer. Maar bij mij wel. Je zult weten dat je een opa hebt die jou nooit vergeet.’
Het blijft helemaal stil in het hol. Ruben komt niet tevoorschijn.
‘Hier ligt van alles voor je: een mantel, eten, drinken, een flesje olie. Als ik het in orde heb gemaakt, kom ik je weer halen.’
Opa draait zich om en wandelt terug naar de stad, het hoofd gebogen.
‘Ruben,’ zegt Jozef zacht.
Weer gestommel. Nu komt Ruben wel naar buiten.
Hij kijkt Jozef aan met grote, verbaasde ogen.
‘Snap jij dat nou, Jossi? Hij kwam zelf! Hij kwam zélf!’ Hij grijpt Jozef bij zijn arm en schudt hem heen en weer. ‘Jossi, hij kwam zelf! Snap jíj dat?’
Opa’s bezoek aan Ruben loopt uit op een rel in de stad. Hij kan natuurlijk geen rechter blijven.
‘Het was een fijne rechter, hoor,’ zeggen de mensen. ‘Maar een rechter die op zoek gaat naar mensen die hij zelf veroordeeld heeft, die verworpenen zelfs terug wil halen, nee, die is niet te vertrouwen. Hij is blijkbaar een van hen.’
‘Nu is alles voorbij,’ zegt de buurman tegen hen, als de steen het graf gesloten heeft.
‘Gelukkig wel,’ denkt Jozef. ‘Ik mis hem nu al, maar hij hoeft niet meer te lijden onder de schande die de mensen hem aandeden. En Ruben is op zijn begrafenis geweest, hoe de mensen ook keken.’
Pas als iedereen van het graf is weggegaan, draait Ruben zich naar Jozef toe en zegt, zachter dan verwacht:
‘Jossi, onder die mensen is voor mij geen plaats. Dat hoeft ook niet meer. Ik hoor nu bij anderen, bij makkers die ook veroordeeld zijn. Altijd als opa weer bij ons was geweest, vroegen ze aan mij: “Ruben, wat is er met die opa van jou aan de hand? Hij was toch onze rechter?” Straks zullen ze het weer vragen. Ze staan daar achter die heuvel op me te wachten. En dan zal ik voor de zoveelste keer zeggen: Jongens, ik snap er niks van. Maar één ding weet ik: hij kwam zelf. Hij was dus een van ons!’
Dan loopt Ruben, zonder te groeten, weg.
Laurens Snoek uit Renswoude (1973) was twintig jaar godsdienstdocent aan het Van Lodenstein College en is nu lerarenopleider Godsdienst/Levensbeschouwing aan de CHE en docent catechetiek en kerkelijk onderwijs op de TUA. Hij schreef een navertelling van de Bijbel voor tien- tot veertienjarigen en verschillende boekjes en artikelen voor jongeren. De kerstvieringen op school en in de kerk waren vaak aanleiding tot het schrijven van verhalen. De meeste daarvan zijn uitgegeven bij uitgeverij Den Hertog. Het begon allemaal met de (kerk)geschiedenislessen in de eerste jaren van zijn docentschap. ‘Met een goed verhaal bereik je meer leerlingen dieper,’ zo is zijn overtuiging.