Doop en besnijdenis
Uit het water van de doop putten wij geloof en hoop dat Gods trouw en liefde blijvend is. Maar waar komt dit vertrouwen vandaan? Om erachter te komen waar deze hoop op gegrond is, kunnen we niet om Israël heen.
‘ Waarom willen jullie je kind laten dopen?’ Het is die vraag aan de ouders waar ik ieder doopgesprek mee begin. Opvallend is dat in de antwoorden allerlei theologische aspecten van de kinderdoop die in de gereformeerde belijdenissen en de doopformulieren genoemd worden, zoals vergeving door het bloed van Jezus Christus, het afsterven van de oude Adam en opgewekt worden tot een nieuw leven, dan vaak niet als eerste worden genoemd.
Vertrouwen
In juni stelde J.J.A. Colijn in Theologia Reformata in zijn artikel ‘Hoe diep is het water van de doop?’ dat andere aspecten eerder naar voren komen, namelijk dat ouders aangeven dat ze overtuigd zijn dat hun kind bij God hoort, dat ze het daarom willen laten dopen in het vertrouwen dat God hun kind met Zijn zorg en liefde zal omringen. Ik moet zeggen dat ik deze constatering herken. Het is altijd mooi om vervolgens met de doopouders door te spreken over de vraag wat dat dan betekent voor de opvoeding thuis en het werk onder kinderen en jongeren binnen de gemeente.
Gods heilsplan
Daarnaast is het ook goed om met de doopouders door te spreken over de vraag wat voor hen de reden is om te verwachten dat God trouw blijft. Wat mij betreft is een antwoord op die vraag niet mogelijk zonder daarbij zicht te hebben op Israël. Want als God niet trouw blijft aan Israël, wat is dan de reden om te verwachten dat Hij wel trouw blijft aan de gemeente van Jezus Christus?
Terecht heeft Karl Barth eens gezegd: ‘Wie Israël vergeet, zaagt de tak door waarop hij zelf zit.’ Denken we dat we als heidenchristenen genoeg hebben aan onszelf, dan verliezen we het zicht op Gods heilsplan. We mogen als christenen uit de heidenen delen in de beloften van Gods verbond, maar dan wel in het vaste en van Gods kant onverbreekbare verbond met Israël.
We kunnen het ‘verbond’ niet bij dat volk weghalen, om het vervolgens voor de kerk in beslag te nemen. Wat dat betreft spreekt de taal van de apostolische brieven boekdelen: we zijn als een wilde olijftak geënt op de olijfboom Israël. Geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God. Dat is de taal waarop het aankomt, ook in het (doop)onderwijs in de gemeente: mee-delen, mee-opgenomen.
Mee delen
Het voorzetsel ‘mee’ roept ons op om ons bewust te zijn van het wonder daarvan. Paulus gebruikt het voorzetsel in Efeze 2 en 3. Tot zesmaal toe onderstreept Paulus het voorrecht van de heidenen om mee te delen in wat vroeger alleen aan Israël toebehoorde. Dat voorzetsel ‘mee’ staat er steeds nadrukkelijk bij. Ze zijn geen vreemdelingen of bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen: ze delen in dezelfde rechten als de burgers zelf (Ef.2:19). Ze gaan mee deel uitmaken van het grote heiligdom dat groeit voor God, waarin ook zij mede gebouwd worden (Ef.2:21-22).
De apostel noemt dat een geheimenis (Ef.3:3,4,9). Wat is dat mysterie, dat vroeger onbekend was en nu bekend geworden is? Hij herhaalt: dit, dat heidenen mede-erfgenamen zijn geworden, medeleden van het lichaam en mededeelgenoten van de belofte (Ef.3:6). Waarom deze nadruk? Dat was niet nodig geweest als Israël voortaan niet meer in eigenlijke zin burger, deelgenoot, erfgenaam en heiligdom was geweest. Israël is het nog steeds, door Gods trouw. Het wonderlijke van het geheimenis is dat heidenen daarbij betrokken raken. Daar ging het behalve om de belofte van een nageslacht en het land Kanaän ten diepste toch ook om toen God tegen Abraham zei, dat in hem alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden.
Ken uw plaats
Maar in de brief aan de Romeinen aarzelt Paulus niet om de heidenchristenen binnen de gemeente van Rome afzonderlijk toe te spreken. Hij neemt hen als het ware onder vier ogen en zegt: u mag mee-doen en mee-delen in de vetrijke wortel van Israël, maar weet één ding: ken uw plaats. Plechtig zegt hij het zo: ‘Heb geen hoge dunk van uzelf, maar vrees.’ (Rom.11:20) Wat zou de geschiedenis en kerkgeschiedenis er anders uit hebben gezien, wanneer we als heidenchristenen beter naar deze duidelijke en nadrukkelijke vermaningen van Paulus hadden geluisterd. Als het besef sterker had geleefd dat we uit genade mogen horen bij de God van Israël en deel mogen uitmaken van het volk van God.
Besnijdenis
Zowel uit het boek Handelingen als uit de nieuwtestamentische brieven blijkt dat die toestroom van heidenen de christelijke gemeente voor diverse vragen stelde. Moet bijvoorbeeld de besnijdenis aan de heidenen worden opgelegd om werkelijk bij Gods volk te horen? Dit was een diepingrijpende kwestie in de vroege gemeente. Op het apostelconvent in Handelingen 15 wordt dit ‘opgelost’ door het besluit van de apostelen, samen met de oudsten van Jeruzalem, dat niemand christenen uit de heidenen tot besnijdenis mag verplichten. Heidenen die tot geloof in Jezus komen, hoeven niet als Jood te gaan leven. Maar andersom geldt dat gelovigen met een Joodse achtergrond niet gevraagd wordt om hun Joodse identiteit achter zich te laten en als heidenen te gaan leven. Paulus heeft zijn Joodse leerling Timotheüs besneden laten worden. Ook al zal een missionair motief hierbij een rol hebben gespeeld, dan nog blijft er in deze besnijdenis sprake van het legitiem gebruik maken van dat wat als kenmerkend voor het Jodendom wordt gezien.
Blijvende herinnering
Mede om deze reden is er terechte kritiek gekomen op de zinsnede uit het doopformulier dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is. Als die zinsnede juist zou zijn, dan zou de consequentie immers moeten zijn dat vandaag Messiasbelijdende Joden hun kinderen alleen zouden moeten laten dopen in plaats van hen (ook) te laten besnijden.
Namens de Gereformeerde Bond heb ik in 2017 in de commissie gezeten die samen met de Werkgroep Eredienst en Kerkmuziek van de Protestantse Kerk in Nederland dan ook heeft voorgesteld om daaraan toe te voegen dat dat geldt voor ons als gelovigen uit de volken. Op die manier wordt de gedachte afgewezen dat de besnijdenis als teken van het verbond met Israël zou hebben afgedaan. De besnijdenis hoort nu eenmaal bij Israël als volk en is een blijvende herinnering dat God met dit volk eens een bijzondere relatie is aangegaan. Zo is er voor de Joden de besnijdenis, voor de Joden die in Jezus als de Messias geloven, komt hierbij de doop. Voor ons als gelovigen uit de heidenen is er alleen de doop.
Samen bestaan we bij de genade van God, Die tot in eeuwigheid trouw houdt aan Zijn verbond, Die niet loslaat het werk dat Zijn hand begon. Inderdaad: uit het water van de doop putten wij geloof en hoop dat Gods trouw en liefde blijvend is. Het is mijn gebed dat we als Joden en christenen samen steeds meer van die trouw van God ontdekken: van geslacht tot geslacht, van generatie op generatie.