Waar bent u naar op zoek?

Een nieuwe ballingschap

dr. A.A.A. Prosman
Door: dr. A.A.A. Prosman
08-10-2020

Deze aflevering draait om de vraag of anno 2020 de kerk zich opnieuw in een Babylonische ballingschap bevindt. Op de website van Areopagus (een activiteit van de IZB ten dienste van de prediking) schrijft predikant dr. Wessel ten Boom, die naar eigen zeggen uit de midden-orthodoxie komt, over de vraag hoe hij naar de coronacrisis kijkt. Beter gezegd: hoe hij Gods hand in de geschiedenis duidt. Verrassend genoeg begint hij bij Israël. En van Israël gaat het naar de theologie en van de theologie naar de kerk. De kerk houdt ons vast in onze lichamelijkheid en is niet meer in staat om over ‘eeuwig heil’ te spreken. Uit het uitvoerige opstel kan ik slechts een klein deel overnemen.

Areopagus

We willen in dit opstel nadenken over God en de geschiedenis. In de Schrift is dit bepaald geen abstract onderwerp. Het is in de gestalte van Gods oordeel dat Israël steeds weer tegen zijn geschiedenis aanloopt. Hoe overvloedig Gods beloften ook zijn, hoe trouw Hij ook voor zijn volk uitgaat en het achternazit, Israël loopt telkens weer vast. Het vindt de Heilige en Almachtige niet aan zijn zijde, maar tegenover zich, in toorn. Daarom oordeelt Hij zijn volk met recht en gericht. Om het daarna nieuw tot Bruid te werven. Israël ziet dus in de geschiedenis, en dan met name in zijn eigen geschiedenis, de hand van God. Maar deze hand is niet alleen een beschermende, dragende, zegenende hand, maar ook een hand die slaat, die tuchtigt, die ombrengt. En dat laatste is niet louter een dreigement, zoals een slechte theologie ons graag doet geloven, maar profetie die werkelijke vervulling vindt – in Israëls geschiedenis, in die vreemde knecht des Heren waarvan Jesaja spreekt.

Verder zei de HEERE tegen mij: Bid niet voor dit volk ten goede. Al vasten zij, Ik luister niet naar hun geroep. Ook al brengen zij een brandoffer en een graanoffer, Ik zal in hen geen behagen scheppen, maar door het zwaard, door de honger en door de pest zal Ik een einde aan hen maken. (Jer.14:11,12)

Gemankeerde Godskennis

We hebben het hier over een Heer die zijn volk liefheeft, en een grote genade voor hen bewaart. Een terugkeer en nieuw opgaan naar Jeruzalem; een nieuw en ander verbond, de Wet die in de harten wordt geschreven (vgl. Jer.31:31-34). Een nieuwe tempel die zal rijzen en dalen. De gedachte dat God zijn volk ooit voorgoed afschrijft en daarom met anderen een nieuwe geschiedenis begint, is ketterij. Jezus Christus en de God van Israël zijn onverbrekelijk verbonden, Vader en Zoon zijn één. Nog eens anders gezegd: de Schepper is ook de Verlosser, en de Verlosser de Schepper. Dat is de harmonie, de ‘symfonie’, waarin Oud en Nieuw samenstemmen. En dat is niet alleen een perspectief om te volharden in het geloof, maar deze harmonie in God ligt ten grondslag aan al zijn werken. Zoals wanneer ‘de volheid van de heidenen’ is ingegaan ‘gans Israël’ uiteindelijk niet anders dan één kan zijn, en daarmee dus allen die geloven omspant (vgl. Rom.11:26).

Niets van deze harmonie blijft echter over, we worden uit het lood geslagen, als wij inwendig niet meer aanvaarden dat de liefde van de HEER zijn toorn niet uitsluit, maar insluit. Dat bij zijn geschiedenis met ons mensen, met Israël en de volken, ook ‘het zwaard, de honger en de pestilentie’ behoren, om het met de SV te zeggen. Hier is onze theologie gaan haperen. Ze is stilgevallen. Van een hand van God die slaat en tuchtigt, wil zij liever niet weten. Daarmee zijn niet alleen hele partijen van de Schrift onleesbaar geworden (die in het rooster van de Eerste Dag dan ook angstvallig worden gemeden), we begrijpen ook ons zelf niet meer. Want een gemankeerde godskennis, leidt onherroepelijk tot een gemankeerde kennis van de mens. Wat is er met de theologie gebeurd dat een toornende, wrekende, oordelende God ons ‘abhanden gekommen’ is? Duidelijk mag zijn dat het hier niet gaat om individuele keuzes en wendingen, maar om een objectieve verandering. Het lukt ons haast niet meer om Gods hand over en in onze geschiedenis te belijden, anders dan dat Hij individueel wat mensen roept en aanspreekt als zijn kerk. (…)

Boven ons lichaam uit

En hoe komt het dat we zo (spiritueel, liturgisch) verinnerlijken, dat we het heil waarvan de Bijbel spreekt omgekeerd nauwelijks meer historisch kunnen denken? Luther sprak over de Babylonische ballingschap van de kerk in de 16e eeuw. De moeite die wij hebben met Gods hand in de geschiedenis wijst wat mij betreft op een nieuwe ballingschap. Je zou die in zekere zin de ballingschap van ons lichaam kunnen noemen. Het lukt velen in de PKN, zo krijg ik steeds meer de indruk, niet meer om het heil van God boven ons lichaam uit te denken tot een eeuwig heil. Toch is daar die laatste bijbelse slag, die al bij de profeten wordt geslagen, en die in het Nieuwe Testament nog veel helderder naar voren treedt: Hij zal de dood voor altijd verslinden (…) de tranen van alle gezichten afwissen… (Jes.25:8) Noch dood, noch leven (…) zal ons kunnen scheiden van de liefde van God. (Rom. 8:38-39) Als wij alleen voor dit leven op Christus onze hoop gevestigd hebben, zijn wij de meest beklagenswaardige van alle mensen. (1 Kor. 15:19) Bij die laatste slag hoort het besef dat ons lichaam onherroepelijk is prijsgegeven aan de dood, aan de tijd, aan de eindigheid. Maar ook dat er een eeuwig heil is aan gene zijde van de dood. Bijbels gesproken zul je toch moeten zeggen: wie vanuit deze opstanding uit de doden niet wil geloven en leven en verkondigen, verkeert in een ernstige vorm van ballingschap van zijn lichaam en zijn lichamelijkheid. Zo iemand spreekt inmiddels de taal van de wereldtijd, dunkt me, en zit er midden in gevangen. Dat dan voor het oordeel van God in de geschiedenis steeds minder plaats is, is logisch want Gods hand in de tijd heeft alles met zijn eeuwigheid te maken. Mogen wij de uitbraak van Covid-19 zien als een kleine vinger van God in onze tijd? (…)

Oordeel

Zo direct als God met zijn volk Israël bezig was in oordeel en genade, straf en vrijspraak, uitrukken en planten, is Hij nooit met Nederland bezig geweest. Wij zijn helemaal niet zijn volk. Zijn hand in de geschiedenis van Israël was en is een andere dan zijn hand in welk ander land of volk ook – Pools, Palestijns, wie dan ook. Hooguit kunnen wij van een zekere analogie spreken, en dat is al veel, want eerder moeten we denken aan de kerk als het nieuwe volk van God. In plaats van Gods oordelende, straffende hand in de geschiedenis (die wij dan vooral zelf gaan duiden…), lijkt het me dan ook beter te spreken van de beroeringen van de Heilige Geest. Is dat niet vooral de manier waarop God nu met ons bezig is? Dit wil alleen niet zeggen dat Gods oordeel door de komst van Jezus zou zijn afgezwakt of onschadelijk gemaakt. Integendeel. Dit oordeel is eerder van een concreet, tijdelijk oordeel over Israël een eeuwig oordeel over heel de wereld geworden. De wereld ligt in haar geheel in zonde (vgl. 1 Joh.5:19). En het uiteindelijke oordeel dat zij tegemoet gaat is haar vergaan, wanneer de jongste dag aanbreekt. Zoals een lichaam sterft. Dat is een wonderlijk iets. Maar het geeft ons de moed en het geloof om tot aan die tijd alle kleine en grote rampen te begrijpen als ‘ons medewerkend ten goede’ (vgl. Rom.8:28).

Dat is een verrassend slot: medewerkend ten goede. Dat geluid had ik in de coronacrisis nog niet eerder gehoord. En toch lijkt me vanuit geloofsstandpunt dit het enige ‘zakelijke’ dat je hierover kunt zeggen.

dr. A.A.A. Prosman
dr. A.A.A. Prosman