Gastvrijheid
We haalden hen op bij het station en toen ik het tweetal voor het eerst zag, was ik enthousiast. Het was dan ook mijn idee. Geraakt door de verhalen over de oorlog en door de beelden van ontreddering en verwoesting, had ik tegen Johan gezegd dat we meer moesten doen dan we tot nu toe hadden gedaan. Geld geven bevredigde niet langer. Meedoen aan het inzamelen van kleding en andere spullen, die zo nu en dan door leden van onze kerk naar Oekraïne werden gebracht, leverde slechts een tijdelijke verdoving van mijn geweten op. ‘Deze oorlog gaat nog lang duren. Die mensen kunnen niet terug, en juist nu haken anderen af. Kom op, ons huis is groot en we zijn nog maar samen.’ Dingen die Johan al wist.
Hij had er niet direct zin in, is altijd al te veel op privacy gesteld geweest, maar ik hield aan als de weduwe in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter. ‘We hebben geen reden om aan de kant te blijven staan’, zei ik. En: ‘Als iedereen zo’n lakse houding aanneemt, komt het niet goed met die arme mensen. Dat mag toch niet. Het is onze christenplicht!’ Ik vrees dat Johan uiteindelijk niet toestemde vanwege mijn argumenten en zelfs niet vanwege mijn beroep op het ware geloof, maar omdat hij hoofdpijn kreeg van mijn voortdurende woordenstromen. En dus zocht ik uit bij welke instantie ik moest zijn en liet ik weten dat er vluchtelingen bij ons welkom waren. Geen mannen. Die moesten tegen de Russen vechten. Ik wantrouwde jonge kerels die de wijk namen. Ook geen baby’s of kleuters. Niet dat ik daar niet tegen zou kunnen, maar ik vermoedde dat jong grut Johan, die nogal vaak thuiswerkte, al snel tot razernij zou brengen. Wat is er lastiger dan kindergekerm, als je een financiële rapportage wilt afronden? Zoals ik verwachtte, werd mijn aanbod gretig verwelkomd. ‘We zijn heel blij met mensen zoals u’, zei de overheidsdame die ik aan de lijn kreeg. Ze noemde twee keer haar voornaam: Vera. We hadden een lang en prettig gesprek en daarin gebruikte ze geen standaardzinnetjes. Het was duidelijk dat ze meende wat ze zei. ‘Juist nu het allemaal wat langer duurt, neemt het begrip voor de slachtoffers van die gruwelijke oorlog helaas af. Maar bij u werkt dat gelukkig niet zo.’ Dankbaarheid als slagroom op de taart van haar woorden. Ze refereerde ook aan de komende kerstperiode. ‘Het feest van de vrede. Dan is het extra wrang dat zovelen oorlog ervaren, vindt u niet?’ Dat vond ik ook.
‘Ik weet niet of u gelovig bent?’
‘Jazeker’, reageerde ik gretig. Een telefoongesprek voeren met een vrouw die je begrijpt is fijn, maar als diegene ook nog eens christelijk is, krijgt het bijna iets feestelijks.
‘Zoals er voor Jezus geen plaats was in de herberg van Bethlehem, zo is er vandaag de dag geen plaats voor talloze vluchtelingen.’ Die vergelijking lag zo voor de hand dat ik hem zelf niet snel zou gebruiken, maar Vera sprak haar woorden zo gloedvol uit dat ze toch indruk op me maakten.
En toen was het zover. Op het station stonden een moeder en haar zoon: Maryna en Yvan. De vrouw iets jonger dan ik, blond, te mager, een angstige blik in heel blauwe ogen. De jongen een jaar of veertien, te dik, bolle ogen, scheel. Verstandelijk misschien wat onderontwikkeld? Maryna was nogal schaars gekleed. De door mij in de loop van de maanden gedoneerde, nog als nieuw ogende bloesjes en jurken hadden haar kennelijk niet bereikt. Ze droeg een rok die lang niet tot haar knieën kwam en haar kleurige shirt zat nogal strak. Fatsoen moet je doen, dacht ik, en daarna, milder: in dergelijke landen letten ze vast niet zo op dat soort dingen. Ik zwaaide naar hen, uitbundiger dan ik gewoonlijk zwaai, en ik negeerde Johans verbaasde blik. ‘Hierheen’, riep ik. En op het moment dat ze opkeken, zwaaide ik opnieuw.
Bijna twee weken woonden ze bij ons. Twaalf lange dagen waarin we niet aan elkaar konden wennen, terwijl ik toch mijn uiterste best deed om moeder en zoon op hun gemak te stellen. Het is logisch dat het mensen die wreed uit hun vertrouwde omgeving zijn weggerukt, moeite kost om aan een leven in een ander land te wennen, en ik begrijp heel goed dat dat gepaard kan gaan met heimwee en verdriet, maar dan nog mag je toch verwachten dat vluchtelingen een poging doen om zich aan te passen? Helaas bleken onze gasten dat niet van plan. Of het om onwil of onbekwaamheid ging, vraag ik me nog steeds af. Bij Yvan ben ik geneigd het laatste te veronderstellen. Al op het station had hij een iPad in zijn handen, en tijdens zijn verblijf bij ons heeft hij dat ellendige ding maar zelden losgelaten. Zelfs bij de maaltijden, die we steeds gezamenlijk gebruikten, nam hij hem mee, en mijn in mijn beste Engels uitgesproken verzoeken om dat niet te doen, steeds dringender, leek hij nauwelijks te horen en al helemaal niet te begrijpen. En Maryna glimlachte er om. Alleen bij het douchen bleek dat Yvan zijn digitale vriend toch kon missen. Want douchen deed hij. In Oost-Europese landen is water waarschijnlijk spotgoedkoop, want hij trok er dagelijks minstens een uur voor uit. Een uur!
En Maryna glimlachte.
Ze douchte veel korter, maar hield helaas van harde muziek, van een soort dat me tot dan toe onbekend was: een vreemde mengeling van marsmelodieën en pop, die tot haar kwam uit een radiootje dat kennelijk niet door een draadje met haar oren verbonden kon worden, zodat we mochten meegenieten. ‘Zeg er eens wat van’, droeg ik Johan op, maar die had daar geen zin in en beweerde er niet veel last van te hebben. ‘Ze heeft al zo weinig’, zei hij zelfs. Ik had er wél last van en sprak dat ook uit.
Johan sputterde tegen: ‘We moeten toch gastvrij zijn?’ ‘Onze gasten nemen een beetje te veel vrijheid’, zei ik gevat, maar mijn man leek dat niet grappig te vinden. En Maryna glimlachte.
Tijdens de gemeenschappelijke maaltijden begon Johan vanzelfsprekend met gebed, maar onze gasten leken niet door te hebben wat dat betekende. Veel Oekraïners zijn christelijk, zij het vaak niet al te rechtzinnig, maar wij hadden kennelijk atheïsten getroffen. De iPad bleef aan, om maar te zwijgen over het vouwen van handen en sluiten van ogen. Tijdens het bijbellezen, gewoon in het Nederlands omdat Johans uitspraak van het Engels erbarmelijk is, was er evenmin sprake van enige eerbied. Ik had boekjes gekocht met daarin een deel van het Nieuwe Testament in het Oekraïens, compleet met uitleg, waarin ik de bekende teksten uit het begin van Lukas 2 had onderstreept. Ze lagen elke keer naast hun bord, maar zowel moeder als zoon leek ze als een typisch Hollandse manier van tafelaankleding te beschouwen, en pas na onze uitdrukkelijke verzoeken bladerden ze er vluchtig en met tegenzin in. Logisch daarom dat ik nogal tegen onze eerste gezamenlijke zondag opzag. Van tevoren had ik me voorgesteld hoe we met zijn vieren richting de kerk zouden lopen, zwaaiend naar onze geloofsgenoten, die vast onmiddellijk zouden gaan smoezen over het feit dat we gasten hadden. Misschien zouden ze zich zelfs afvragen of ze ons voorbeeld moesten volgen. In mijn fantasie liepen we over een dun laagje sneeuw, terwijl de zon straalde en de zuivere lucht onze longen verkwikte. De klokken begonnen te luiden, advent in hun klanken. Verwachting, niet alleen voor ons, maar voor eenieder die onder het Woord wilde komen.
Nee dus.
Na een lang gesprek leek Maryna eindelijk te begrijpen wat we van haar en haar zoon verlangden, en haar gezicht betrok en kreeg rode vlekken. Ze schudde haar hoofd. Niet zachtjes, maar als een paard dat last heeft van vliegen. Er volgde een onsamenhangend verhaal over een bombardement, waarbij er kennelijk een kathedraal was getroffen. Ik begreep niet wat ze daarmee duidelijk wilde maken – onze kerk was geen kathedraal en zou niet door granaten worden geraakt – maar ik ontdekte al snel dat ik onze gaste pas weer rustig zou krijgen, als ik op een ander onderwerp zou overgaan.
‘We kunnen haar niet dwingen’, zei Johan.
Ik vond zijn toon te laconiek. ‘Ze hebben hetzelfde nodig als wij: de prediking van het Evangelie!’
‘Een prediking in het Nederlands, waar ze nauwelijks iets van zouden kunnen begrijpen.’
Dat was wel heel makkelijk, maar ik kon het niet tegenspreken, en wendde mijn blik af.
Op die zondag, de zondag voor Kerst, heb ik nauwelijks iets gezegd en ook Johan deed er het zwijgen toe. Maryna liet ’s middags haar muziek weerklinken, en ik voelde de krachtige behoefte om haar radio van haar af te pakken en stuk te slaan. Kennelijk zag ze iets van de boosheid in mijn blikken, want ze deed het ding uit.
Yvan zat op de bank, zijn voeten opgetrokken onder zijn zware lijf, zijn hoofd op de leuning. Zijn blik zo vastgeplakt aan het scherm van zijn iPad dat ik betwijfelde of hij besefte dat hij niet alleen in de kamer was. Af en toe slaakte hij een diepe zucht. Betekende dat dat hij een spelletje had verloren? Teleurstelling overspoelde me zoals een modderstroom een keurig gazon. Zou ik Vera bellen? Die zou vast begrip hebben. Begrip moeten hebben. Ik deed het die maandag nog niet, al waren er verschillende momenten waarop me dat moeite kostte. Nee, niet te snel opgeven, zei ik streng tegen mezelf. Kom op, wie a zegt moet ook b zeggen. En ik stelde een deadline, omdat ik had gehoord dat zoiets werkt: in ieder geval zou ik het volhouden tot het kerstfeest voorbij was. Ruim een week dus nog, dat moest te doen zijn.
Op maandag brak Yvan een dure vaas, een cadeau van mijn moeder. Per ongeluk. Starend op zijn iPad liep hij er onderweg naar de wc tegenaan.
Maryna putte zich uit in nauwelijks verstaanbare verontschuldigingen, waarbij er zelfs tranen in haar ogen kwamen, maar toen ze haar zoon vlak daarna een aai over zijn bol gaf en daarbij glimlachte, vroeg ik me af hoe oprecht haar spijt was.
Op dinsdag klopte ik hard op de deur van de douche, nadat Yvan zich daar al meer dan drie kwartier had verschanst. Hij deed alsof hij het niet hoorde.
Toch zou ik het tot na Kerst hebben kunnen volhouden, dat weet ik zeker. Ik heb veel geduld. Het zou gelukt zijn als Johan Maryna niet te leuk was gaan vinden. In de tweede week viel het me op dat ze af en toe met elkaar begonnen te praten. En al snel gebeurde dat zo zachtjes dat ik hun gesprekjes onmogelijk kon volgen.
Het spreekt vanzelf dat ik dat niet vertrouwde. Maryna betekent vriendelijk en zachtaardig, en ik begon me af te vragen of mijn man, met wie ik nota bene bijna dertig jaar getrouwd ben, haar niet een beetje té vriendelijk begon te vinden. Had het te maken met dat rokje en dat shirt?
Er is niets gebeurd, dat weet ik zeker, want ik heb hem goed in de gaten gehouden, maar ik voelde dat onze Oekraïense een bepaalde aantrekkingskracht op hem uitoefende. En net als de meeste mannen is Johan zwak als het gaat om vrouwelijk schoon, al is dat ‘schoon’ in dit geval schromelijk overdreven.
Twee dagen voor Kerst besloot ik daarom dat er onmiddellijk een einde moest komen aan onze gastvrijheid. En zo geschiedde. Ik belde Vera en vertelde haar wat er speelde, waarbij ik beken dat ik de situatie wat heb aangedikt om aan overtuigingskracht te winnen. Toen ze nog wat tegenstribbelde, vertelde ik haar dat ik Maryna en Yvan geen dag langer onder mijn dak kon dulden. ‘Geloof me, Vera. Anders wordt het een ramp.’
De volgende ochtend al brachten we hen weg. Terug naar het station, waar ze zouden worden opgehaald door een hulpverlener. Johan reed, ik zat naast hem, en we spraken niet met elkaar. Over het algemeen keek ik stug voor me uit, maar af en toe kon ik het niet laten om een korte blik naar achteren te werpen. Maryna had haar hoofd gebogen. Als ze al keek, zag ze alleen haar knieën. Yvan leunde tegen haar aan, en ook hij beantwoordde mijn blik niet. Dit keer had hij zijn iPad niet in zijn handen, stelde ik tot mijn verbazing vast. In plaats daarvan had hij iets vast wat ik direct herkende. Het was het boekje dat ik voor hem had gekocht, dat met de onderstreepte teksten. Hij las erin.
Sytse van der Veen schrijft romans en verhalen. Vorig jaar kwam zijn literaire debuut Een stem uit de hemel uit. Zijn verhalen worden gepubliceerd in uiteenlopende bundels en bladen, waaronder het Reformatorisch Dagblad.