Globaal bekeken
Op donderdag 16 december promoveerde Christoph van den Belt aan de Vrije Universiteit op een proefschrift over de geschiedenis van het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad in de periode 1960-2000. Uit de laudatie van zijn promotor prof. dr. G. Harinck:
Men zegt wel eens dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn, maar als ik aan jouw levensgang denk, komt mij veeleer een titel van een bloemlezing van Anton Korteweg voor de geest: vinger Gods, wat zijt gij groot! Want hoe is het mogelijk dat jij, afkomstig uit een gezin waarin afscheid was genomen van het bevindelijke geloof voor jij tot de jaren des onderscheids kwam, uitgerekend jij solliciteerde op een historisch onderzoek naar de twee landelijke christelijke dagbladen die ons land telt. Niets in jouw leven wees in de richting van deze interesse. Jan van der Stoep en ik stonden ook wel te kijken dat deze Nijmeegse geschiedenisstudent op de aio-vacature voor dit promotieonderzoek solliciteerde. Maar we wisten meteen na het sollicitatiegesprek: dit is onze kandidaat. Ineens leek de voorzienigheid een aannemelijke verklaring voor het verrassende feit dat onze wegen bij dit onderwerp kruisten. En al heb je tijdens je onderzoek nog vaak de verbazing te horen gekregen, dat juist jij over dit onderwerp een proefschrift schreef, je verdedigde je eigenzinnige voorkeur als een eigentijdse aandacht voor diversiteit. Het onderzoek naar de geschiedenissen van de christelijke kranten was een oude wens van mij, naast de geschiedenissen van Trouw en het Friesch Dagblad. Je hebt deze recht gedaan met je grondige onderzoek en het eigen karakter van beide kranten doen uitkomen in een historische analyse in toegankelijke stijl waarin niet instituten, maar mensen centraal staan. Het zijn minstens vier decennia lang twee dicht langs elkaar heen schurende kranten geweest, die identiteit en journalistiek nadrukkelijk verbinden, kleur geven aan het medialandschap en smoel aan het christendom in dit land.
In de rubriek ‘Reflexen’ van Theologia Reformata (het wetenschappelijke theologische tijdschrift van de Gereformeerde Bond) besteedt prof. dr. W.H.Th. Moehn uitvoerig aandacht aan de biografie van prof. dr. C. Graafland. Over het ambt schrijft hij onder andere:
Waarom hecht de kerk aan academisch geschoolde voorgangers? Kijken we naar de bronnen van het gereformeerd protestantisme, dan speelt zeker Calvijns kritiek op de dopers en hun beroep op de Geest en het innerlijk licht een rol. Voor Calvijn staat de dienst van de verkondiging centraal, omdat door deze dienst duidelijk wordt dat God zijn kerk regeert door zijn Woord. Prediking kan niet plaatsvinden zonder het grondige, ambachtelijke werk van de exegese. Een prediker mag niet naar eigen goeddunken spreken maar moet kunnen getuigen dat hij geen eigen gedachten heeft toegevoegd. In zijn brieven vermeldt Calvijn meer dan eens dat hij zich na de avondmaaltijd terugtrok om de preek van de volgende dag voor te bereiden. In een preek uit Deuteronomium noemt hij zich ‘een verwaande kwast’ indien hij de kansel op zou gaan, terwijl hij tevoren geen blik in de Bijbel had geworpen en zou denken: ‘God zal mij op dat moment wel iets geven om te spreken.’ De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij ook de worsteling kende om voldoende tijd te vinden voor de voorbereiding.
Aan de opleiding van toekomstige dienaren van het Woord heeft Calvijn veel waarde gehecht. In 1541 verwoordde hij reeds de wens om te komen tot een academie. Door geldgebrek konden deze plannen pas in 1559 gerealiseerd worden. In 1564 – Calvijns sterfjaar – hadden al zo’n driehonderd studenten aan de academie gestudeerd. Maar waarom zo’n nadruk op academische scholing? Van een prediker mag verwacht worden dat hij in staat is de tekst van de Bijbel zorgvuldig te exegetiseren vanuit de grondtalen. Om het woord nogmaals te gebruiken: dit is corebusiness. Vervolgens dient de tekst betrokken te worden op de actuele situatie waarin het Woord verkondigd wordt.