God ziet naar mensen om
Hagar, de slavin van Sarai en vrouw van Abram, wordt door God gezien. Op een plek in de woestijn – en in haar leven – waar ze denkt er helemaal alleen voor te staan, zoekt Iemand haar op. Ziet God naar haar om.
In Genesis 15 lees je hoe God Zijn plan voor Abram en zijn nakomelingen uit de doeken doet. Het is een hoogtepunt tot nu toe: God spreekt woorden aan Abram die gaan over zijn eigen leven, maar ook woorden die ver over de grenzen van zijn eigen leven gaan. En Abram gelóóft (Gen.15:6). Het is een van de teksten die voor Paulus een grote betekenis hebben.
Onder druk
In hoofdstuk 16 zijn we dan weer terug in het al te menselijke leven. Hagar, een slavin, wordt Abrams tweede vrouw. Zou ze een keus hebben gehad? Zou ze het voor haar familie hebben gedaan? Zou ze misschien hebben gehoopt het in ieder geval zelf wat beter te krijgen, als moeder van het kind van haar heer? Tot hier wordt het vooral áán Hagar gedaan.
Als ze zwanger wordt, verandert het beeld. Hagar handelt zelf ook, vooral richting Sarai. Is het boosheid, verdriet of wrok, wat Hagar aanzet tot haar houding naar Sarai? Zo van: ze zal het merken ook, wat ze mij heeft aangedaan? Het beeld wordt troebel. Zoals wel vaker – maar niet altijd – als relaties tussen mensen onder druk komen te staan.
Haar houding roept een tegenreactie op en uiteindelijk is er geen weg vooruit: ze vlucht. De Engel van de Heere vond haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur. (16:7) De woestijn is een plek van eenzaamheid, van weinig mogelijkheden voor je zien. Tegelijk: ze is bij een bron, een plek waar anderen kunnen komen. Bovendien in de richting van Egypte, waar ze vandaan komt. Hoopt ze erop dat iemand haar ziet, haar aanspreekt, haar helpt? Maar wie dan?
Verwondering
Als je je in Hagar inleeft, en als je haar woorden leest in vers 13, dan hóór je de verbazing. Het is dezelfde verwondering die ook bij Maria doorklinkt (Luk.1:48): ‘Hij heeft naar mij omgezien!’ En Hagar, de slavin uit Egypte, ze is de eerste, en misschien zelfs de enige in de Schrift die God een náám geeft. ‘U bent de God Die naar mij omziet!’
God heeft haar gevonden, toen ze zich alleen dacht, in de woestijn. God heeft naar haar geluisterd, naar haar ‘verdrukking’. Naar de woorden die niet eens staan opgeschreven, maar die ze wel heeft uitgeschreeuwd. God heeft haar gezíen. Hij ként haar. En ja, de Engel van de Heere, Die met haar spreekt, stuurt haar wel terug. Want Ismaël, haar kind, mag ook delen in de zegen van God aan Abram. Als God een weg vooruit wijst, is dat vaak ook een weg van rechtzetten, van herstellen, van mensen bij elkaar terug brengen, voor zover dat kan (Rom.12:18). Het is de weg waarin God met Hagar meegaat.
Aanwezigheid
‘Ik zie naar je om’, het jaarthema van de Gereformeerde Bond, is een heel mooie omschrijving van waar pastoraat over gaat: jíj hebt misschien het gevoel er alleen voor te staan, terwijl je er zo’n behoefte aan hebt dat iemand je helpt. Jij ziet misschien zelf niet meer hoe je verder kunt, en het voelt alsof niemand jou, jouw binnenwereld, werkelijk ziet. Maar hier ben ik. Ik zie je. Ik wil er voor je zijn. Het gaat over aanwezigheid, zoals de Engel van de Heere Hagar vond, en bij haar kwam. Over tijd om te luisteren, en góed luisteren (vs.11). Over er zijn. En over zíen, zodat de ander zich gezien voelt, gezien wéét.
De woorden van Hagar, haar uitroep – dat Gód naar haar omziet – betekenen voor mij dat pastoraat pas écht betekenis heeft als het gebeurt voor het aangezicht van God, coram Deo. Wat ik daarmee bedoel, is dat je als broeder of zuster soms tegen de ander moet zeggen: ‘Ik zie wel iets van wat jou nu bezighoudt, van wat je meedraagt. Maar God ziet het helemaal. Hij ziet jóú helemaal.’ En dat die ander dan weer toekomst gaat zien, omdat hij of zij ervaart: ‘God, U bent de God die naar mij omziet!’