Waar bent u naar op zoek?

Hoe kerk te zijn

ds. B. Coster
Door: ds. B. Coster
02-02-2023

Het begrip van de gekruisigde Christus dat bepalend was voor het pastoraat van de apostel Paulus in Korinthe (1 Kor.2:2), was op dezelfde wijze bepalend voor de regelingen die hij trof voor het gemeenteleven. Geen hoog spirituele voorschriften voor volmaakte hoog-geestelijke mensen, maar realistische.

Het waren voorschriften om mensen met allerlei deugden en ondeugden, gaven en beperkingen in wederzijds dienstbetoon en liefde te laten samenleven.

Naast de synagoge

De christelijke gemeente van Korinthe ontstond vanuit en nabij de synagoge. Toen het Evangelie dat Paulus verkondigde in de synagoge op weerstand stuitte, kreeg hij ruimte in het ernaast gelegen huis van de proseliet (Titus) Justus (Hand.18:7). Twee Joden met een leidende positie in de Joodse gemeenschap gingen mee: Crispus, de eerste gelovige in Korinthe, en later ook Sosthenes (Hand.18:8,17; 1 Kor.1:1,14). De continuïteit tussen de eredienst in de synagoge en de ecclesia was vanwege deze persoonlijke en topografische nabijheid waarschijnlijk groter dan de geestelijke afstand tussen beide (die vooral Paulus heeft benadrukt) doet vermoeden. In de christelijke gemeente werd gezongen en onderwezen, er was profetie en tongentaal en er werd gediscussieerd om tot het juiste begrip te komen. De apostel gebruikt zijn apostolisch gezag om te vermanen tot orde, waardigheid en wederzijdse stichting (1 Kor.14). Hij is er beducht voor dat de vrouwen zich mengen in de discussies en daarbij misschien hun echtgenoten publiekelijk afvallen of overtroeven. Vandaar de raad dat zij beter thuis met hun mannen overleg kunnen plegen (1 Kor.14:34-36).

Deel van groter geheel

In de aanhef van de brief aan de Korinthiërs benadrukt Paulus de apostoliciteit en katholiciteit van de christelijke kerk. Hij verwijst naar zichzelf als een geroepen apostel van Jezus Christus, door de wil van God, en naar de lokale gemeente van God, als verbonden met allen die de Naam van de Heere Jezus Christus aanroepen, en die daardoor onder Zijn gezag staan (1 Kor.1:1,2). De laatste vraag die de Korinthiërs hadden geformuleerd in hun correspondentie met de apostel, betreft een collecte voor de zusterkerk in Jeruzalem (1 Kor.7:1; 16:1-4). De vraag bevestigt dat de gemeente van Korinthe zich ervan bewust was deel uit te maken van een groter geheel. Tegelijk bewijst ze dat de gemeente, ondanks de door Paulus sterk benadrukte armoede en geringheid, toch individueel en gezamenlijk over zoveel vermogen beschikte dat ze een appèl op haar solidariteit met de moedergemeente in Jeruzalem kon beantwoorden.

Huisgemeenten

De Joden hadden in Korinthe hun eigen gebouw. Toch kwamen de christenen samen in huisgemeenten. We vermoeden dat de rijken of relatief rijken onder de leden, die in de minderheid waren, hun huizen hebben opengesteld, toen de gemeente overeenkomstig Gods belofte groeide (Hand.18:10; 1 Kor.1:26). Zelfs kunnen we een lijst opstellen van negen mogelijke gastheren en -vrouwen. Naast de reeds genoemde (Titus) Justus, Crispus en Sosthenes, ook Chloé (1 Kor.1:11), Stefanus (1 Kor.1:16; 16:15), Aquila en Priscilla (Hand.18:2,3; 1 Kor.16:19), Gajus, gastheer van de héle gemeente, bij wie de apostel logeert als hij de brief aan de Romeinen schrijft (Hand.19:29; Rom.16:23) en Erastus, de stadsrentmeester, ook archeologisch bekend geworden (Rom. 16:23). Ten slotte Febe, vertegenwoordigster van de huisgemeente in Kenchreeën, het stadsdeel van de oostelijke haven (Rom.16:1).

Verdeeldheid

De stad Korinthe, een van de belangrijkste steden van het oude Griekenland, had een veelbewogen geschiedenis. Ze was in 146 v.Chr. verwoest door de Romeinen, werd weer opgebouwd en herbevolkt vanaf 44 v.Chr. door gepensioneerde veteranen en vrijgelatenen. De laatsten waren verbonden door allerlei verplichtingen met hun oorspronkelijke patroons, wier familienaam ze meestal droegen. Tegelijkertijd bouwden ze hun eigen clientèle op met hun eigen ondergeschikten door middel van gunsten, bescherming, leningen en status. Het leverde een ingewikkelde structuur van families op met verschillende sociale posities, die met elkaar wedijverden, maar elkaar ook wederzijds beschermden en voordelen boden. En nu lijkt het dat het denken in deze structuur ook de gemeente is binnengedrongen. Paulus heeft gesproken met die van Chloé, waarschijnlijk mensen die op bovenbeschreven wijze afhankelijk zijn van een aanzienlijke vrouw met connecties in Efeze, die hem ingelicht hebben over ernstige verdeeldheid in de gemeente (1 Kor.1:11). Ze is in verschillende facties en clientèlegroepen uiteengevallen, elk met zijn eigen patroon. De namen van Paulus, Apollos en Petrus worden genoemd en zelfs de naam van Christus (1 Kor.1:12,13). Paulus is verbaasd over zo weinig begrip van het wezen van de gemeente. Tegelijk is zijn gezag en aanzien in het geding, zelfs zijn rechten als apostel (1 Kor.4:6-21). Hoe ongemakkelijk moet het voor hem geweest zijn dat de gemeente hem geen enkele vorm van levensonderhoud had geboden, hoewel het aan hem was daar al of niet gebruik van te maken (hfdst.9).

Metaforen

Het blijkt dus dat de wijsheid van de wereld de kerk is binnengedrongen; Paulus gebruikt in 1 Korinthe 3:19,20 opnieuw het motief van het eerste hoofdstuk. Echter, de gemeente is van Christus, Christus is van God en de dienaren van de gemeente zijn dienaren van Christus (1 Kor.3:23; 4:1). In die hoedanigheid worden ze geoordeeld door de Heere en niet door mensen. Het moment van oordeel is de parousia, de komst van de Heere die de motieven van ieder zal openbaren en aan een ieder recht zal doen (1 Kor.4:1- 5). Op deze wijze onderwijst de apostel de gemeente, die hem in zekere zin boven het hoofd is gegroeid, eenheid en nederige dienstbaarheid (1 Kor.4:6-21). Dat doet hij ook door drie elkaar aanvullende metaforen in 1 Korinthe 3:6-17. Eerst is de gemeente een akker, een tuin van God, waarin hij, Paulus en anderen, arbeiders zijn. Vervolgens een gebouw van God en ten slotte een tempel, de woning van de Heilige Geest.

Het thema van de eenheid van de gemeente keert nogmaals terug in de instructies betreffende het heilig avondmaal. Ook de heiligheid van de gemeente, die verplicht tot afstand tot de heidense cultus, en de heiligheid van het avondmaal zelf, die in gevaar is door het onbegrip van de Korinthiërs (1 Kor.11), komen aan de orde.

Tempel van Christus

Voor Paulus was dus de gemeente gezamenlijk en individueel tempel van Christus, waar de Heilige Geest woont (1 Kor.3:16; 6:19). Wat dit in de praktijk van het gemeenteleven betekent, legt hij vanaf 1 Korinthe 11:34 uit door de vraag naar de pneumatikos, het geestelijke, te beantwoorden. Daarbij corrigeert hij de wedijver in de gemeente om de beste gaven, die evenals het partijschap, dat in de eerste hoofdstukken werd genoemd, verdeeldheid veroorzaakte. Hij benadrukt dat de belijdenis dat Jezus Heere is, op gelijke wijze door de Heilige Geest aan iedere gelovige gegeven is en zodoende eensgezindheid in de gemeente moet scheppen (1 Kor.12:3,31; 14:1). De verschillende gaven, bedieningen en werkingen in de gemeente mogen niet worden gebruikt om macht en invloed op te eisen, maar zijn gegeven aan de gemeenteleden om elkaar wederzijds te dienen (1 Kor.12:4-7).

Gaven, bedieningen en werkingen

Het is gangbaar het zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoord pneumatikos – het geestelijke, meervoud – van 1 Korinthe 12:1 te vertalen als geestelijke [gaven].

In zekere zin is dat een noodgreep, omdat het moeilijk anders te vertalen is. Het gevolg is wel dat de in 1 Korinthe 12:4-7 genoemde werkingen en bedieningen, die samen met de gaven – charisma’s – trinitarisch aan God worden toegeschreven, naar de achtergrond verdwijnen. Echter, gaven, werkingen en bedieningen moeten onderscheiden blijven, want ze leggen elkaar wederzijds uit. Bedieningen – diaconia – worden in het Nieuwe Testament door de werking van de Heilige Geest gaven (Rom.12:6; 1 Tim.4: 14; 1 Petr.4:10; ook Ef.4:8-11). Anderzijds, de gaven, de door de Heilige Geest gewerkte en geheiligde talenten, zijn pas ware gaven als ze ten dienste van de gemeente staan. Er zijn geen charisma’s als er (nog) geen bediening is. Door de gaven, de werkingen en de bedieningen zo sterk op elkaar te betrekken, leert Paulus de gemeenteleden elkaar te waarderen en hoog te achten als leden van één lichaam (1 Kor.12:7, 12-27).

Het gaat er de apostel dus niet om een complete gavenlijst te publiceren of een gaventest af te nemen om de bedieningen in de gemeente geheel door de gaven te laten bepalen. Integendeel, aan het eind van hoofdstuk 12 wijst hij op de bijzondere roeping van drie bedieningen, waarvan hij het gezag handhaaft: apostelen, profeten en leraren. Daarna, na dezen, niet naast dezen of in hun plaats, is er ruimte voor de gaven (1 Kor.12:28-31). Daarbij heeft hij zijn bedenkingen bij de praktijk van de tongentaal (1 Kor.14:1-25). Hij wil haar enkel een plaats geven onder voorwaarde van de genoemde wederzijdse dienst en stichting.

Wederzijds dienen

De praktische en realistische aanwijzingen van de apostel betreffende het kerkelijke leven in de hoofdstukken 12 en 14 worden onderbroken door het Lied van de liefde in hoofdstuk 13. Zoeken de Korinthiërs naar de hoogste gaven? Paulus wijst hun een weg die nog hoger stijgt. Het is de weg van de liefde (1 Kor. 12:31; 14:1). Door de liefde zullen ze leren elkaar wederzijds te dienen. De liefde voert omhoog, juist door naar beneden te zien, door lankmoedigheid en geduld te betrachten. Door de liefde wordt de orde die Paulus verlangt menselijk. De liefde is de ware gave, werking en dienst in de gemeente, die tegelijk inhoud en waarde geeft aan alle andere gaven en diensten. In de liefde herkennen we de gekruisigde Christus, door wie Paulus al het werk in de gemeente van Korinthe laat bepalen.

ds. B. Coster
ds. B. Coster