Ik vind het leven nog zo mooi
Als we genieten van het dagelijkse bestaan, kunnen we ons wel eens schuldig voelen. Moet je eigenlijk niet naar de eeuwigheid verlangen als je gelooft? De vraag kan naar boven komen of ons geloof wel echt is.
Ouderen, maar zeker ook jongeren, kunnen het weleens lastig vinden: aan de ene kant zou je moeten verlangen naar de eeuwigheid waarin alles goed is en God geëerd wordt, maar aan de andere kant kan het leven met kinderen en kleinkinderen, een aanstaand huwelijk of een leuke baan nog zo mooi zijn (zie kader). Is een schuldgevoel hierover terecht? Moet je naar de eeuwigheid verlangen als je gelooft?
Goede schepping
Het genieten van het leven hier en nu op aarde heeft als het goed is alles te maken met het geloof dat God de Schepper is van hemel en aarde. Van Hem zijn immers alle dingen afkomstig. Psalm 104 zingt in vers 14 en 15 van de Schepper: ‘Hij doet het gras groeien voor de dieren, het gewas ten dienste van de mens. Hij brengt voedsel uit de aarde voort: wijn, die het hart van de sterveling verblijdt, olie, die zijn gezicht doet glanzen, en brood, dat het hart van de sterveling versterkt.’ Het in dankbaarheid ontvangen van de schepping en het genieten van dat wat de Heere ons geeft, is zeker niet verkeerd. Calvijn schrijft in de Institutie dat bijvoorbeeld ons voedsel niet alleen noodzakelijk is, maar dat het ook voor vermaak en plezier is en dat de kleding er ook is voor sierlijkheid. Daarbij komt dat we als mens niet geschapen zijn om te sterven. We hoeven geen verlangen naar de dood te hebben. Ook hoeven we ons niet schuldig te voelen als we genieten van de dingen die de Heere geeft. We mogen in dankbaarheid ons verblijden in dat wat de Schepper geeft. Dát is ook geloof: dat we beseffen dat we alles uit de hand van de hemelse Vader ontvangen.
Eer van God
Ondertussen leert Christus het ‘Onze Vader’ en bidden we dat de Naam van God geheiligd wordt en Zijn Koninkrijk komt. Als wij bidden, geeft de Heilige Geest ons het verlangen dat Gods eer wordt groot gemaakt en dat het om Zijn Naam gaat en verlangen we naar Zijn Koninkrijk. Hoe meer het verlangen in ons hart leeft dat God alle eer waard is, hoe meer we zien en aanvoelen dat Hij helemaal niet geëerd wordt in Zijn schepping. Het raakt ons dat de goede schepping vol onrecht is en het doet pijn dat de wil van de hemelse Vader niet gedaan wordt. Zo is het te begrij-pen dat er in het Nieuwe Testament gesproken wordt van een andere en betere toekomst en een verlangen naar die toekomst. Daarom geloven we ook dat de Heere Jezus terugkomt om te oordelen en dan zal Hij alles wegdoen wat tegen de Vader ingaat.
Het verlangen naar de eer van God en de Naam van de Heere geeft een vervreemding ten opzichte van de samenleving, waarin dat alles helemaal niet speelt. Daarom zegt Paulus in Filippenzen 3:20 dat ons burgerschap in de hemelen is. Ons diepste bestaan ligt bij Hem. Niet omdat we het leven zat zijn of naar de dood verlangen, ook niet omdat we ons afkeren van deze mooie schepping, maar omdat de Heilige Geest verlangen wekt naar het moment dat de schepping en ook ons eigen hart Hem geheel eert en looft.
Wat moeten we doen als we genieten van hetgeen de Heere geeft en we eigenlijk geen verlangen hebben naar de eeuwigheid? We moeten ons niet schuldig gaan voelen en we moeten ook niet verlangen naar ons levenseinde. Laat ons verlangen gericht zijn op de Naam en de eer van de Heere. Dan komt er in de levende omgang met Hem verlangen naar het moment dat de Heere echt alle lof en eer krijgt. Als we dan ook nog eens al onze zonden zien, belijden en beleven, dan komt er vast en zeker verlangen naar het moment dat de Heere eeuwig regeert en de zonde definitief weggedaan zijn.
De ontmoeting met Jezus
Ondertussen ontmoeten we in Woord, verkondiging en sacrament de Heere Jezus. Hij wordt ons steeds voor ogen geschilderd als de Borg en levende Heere. Wat is het heerlijk als we deze Heere Jezus lief kregen. En wat zal het zijn om de Heere Jezus van Wie we nu zoveel gehoord hebben, eens te ontmoeten en te zien.
Petrus zegt tegen de gemeenten in Klein-Azië: ‘Hoewel u Hem niet gezien hebt, hebt u Hem toch lief. Hoewel u Hem nu niet ziet, maar gelooft, verheugt u zich met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, en verkrijgt u het einddoel van uw geloof, namelijk de zaligheid van uw zielen.’ (1 Petr.1:8,9) De levende omgang met Christus geeft verlangen naar de ontmoeting met Hem. Het is niet voor te stellen om in de eeuwige heerlijkheid het Lam te ontmoeten en te aanbidden. Laat ons leven een oefening zijn in het verlangen naar de ontmoeting met de eeuwig levende Christus.
Diepe eenheid
Als we merken dat we helemaal vastzitten aan het hier en nu en nauwelijks verlangen hebben naar de Heere, dan moeten we niet gaan verlangen naar de dood of naar een voor ons betere toekomst. Beter is het om in gebed en meditatie helemaal gericht te zijn op de gekruisigde en opgestane Heere Jezus. Deze Heere heeft Zelf in het Johannesevangelie de nadruk gelegd op de diepe eenheid tussen Hem en de gelovige. Christus zegt: ‘Blijf in Mij, en Ik in u.’ (Joh.15:14) en ‘opdat zij één zijn, zoals Wij Eén zijn; Ik in hen, en U in Mij.’ (Joh.17:22,23) Wanneer we geloven en echt beleven dat Hij in eenheid met ons wil leven, dan komt er verlangen om deze Heere eens te ontmoeten en te aanbidden. In het geloof dat de Heere Zich geestelijk wil verenigen met zondaren, bloeit het verlangen naar de ontmoeting met Christus op.
Gericht op de wil van de Vader, ziende op de heerlijkheid van Christus, Die Zich wil verenigen met zondaren, begrijpen we Paulus, die zegt in Romeinen 14:8: ‘Want als wij leven, leven wij voor de Heere en als wij sterven, sterven wij voor de Heere. Of wij dan leven of sterven, wij zijn van de Heere.’
Weinig verlangen
Het echtpaar Jansen vierde in dankbaarheid zijn gouden huwelijksjubileum. Zij waren rijk gezegend met kinderen en kleinkinderen, waren nog vitaal en bewoonden een mooie bungalow. Tijdens het gesprek kwam hun dankbaarheid naar voren. Ook werd wel duidelijk dat ze de Heere hadden leren kennen door het geloof en ze zouden zeker niet zonder Hem kunnen. We spraken ook over de toekomst en daar kwam wat aarzeling. Ze mochten door genade weten van hoop op eeuwig leven bij de Heere, maar op de vraag of ze daar wel eens naar verlangden, zei mevrouw: ‘Ach, het leven trekt ook nog zo.’ Ze hoopte zeker eens bij de Heere te komen, maar ze genoot nog zo van de kinderen en kleinkinderen, haar vrijwilligerswerk en van vele andere dingen. Ze voelde zich er soms schuldig over dat het leven nog zoveel moois gaf en dat ze niet verlangde om nu al weggenomen te worden om bij de Heere te komen.