Waar bent u naar op zoek?

Losse versjes plukken

Dr. Jaco van der Knijff
Door: Dr. Jaco van der Knijff
03-06-2021

We zijn in onze erediensten gewend geraakt aan het zingen van losse versjes die passen bij een preek. We zouden veel meer moeten denken vanuit de gehele psalm en het hele lied.

Het is er gaandeweg ingeslopen in onze Nederlandse gereformeerde traditie: een predikant kiest uit het psalmboek coupletten die thematisch aansluiten bij zijn preek. Dus, zwart-wit: de preek gaat over de goede Herder en daarom kiest de voorganger Psalm 23:1, Psalm 80:1 en Psalm 119:88. Eenvoudigweg omdat in die coupletten (ik ga in dit artikel uit van de berijming van 1773) het woord ‘herder’ voorkomt.

Deze wijze van omgaan met ons psalmboek is zo ingeburgerd dat niemand meer opkijkt van een psalmbord waarop alleen maar losse verzen prijken: Psalm 42:1, Psalm 84:6, Psalm 124:1, Psalm 130:3. We zingen dan ook geen psalm, maar een ‘zangversje’, zoals sommige predikanten dat aanduiden.

Inmiddels kunnen we constateren dat in gemeenten waar de bundel Weerklank (WK) zijn intrede heeft gedaan, deze praktijk van het versjes kiezen geruisloos wordt voortgezet als er gezangen worden opgegeven. We zingen WK 45:1 en 3, WK 147:1 en 3 of WK 167:1, 2 en 4.

Hoe begrijpelijk deze praktijk ook is, er kleven bezwaren aan. Ik noem historische, inhoudelijke en liturgische.

Calvijn en Luther

Historisch gezien is de gangbare praktijk vreemd ten opzichte van de kerkliedtraditie waarop ons psalmboek teruggaat en de lijn waarin een liedboek als Weerklank staat. Het psalmboek hebben we, zoals bekend, te danken aan de inzet van Calvijn. Deze liet dichters berijmingen van de bijbelse psalmen maken en voerde in Straatsburg en Genève de kerkzang in. En hoe werden de psalmen daar gezongen?

In hun geheel en allemaal. Er was geen sprake van dat van Psalm 1 alleen couplet 1 en 2 werden opgegeven, en dat van Psalm 2 alleen vers 6 en 7 klonken. Nee, heel Psalm 1 stond op het rooster, en heel Psalm 2. Alleen bij de lange psalmen (bijvoorbeeld Psalm 18 en 78) werd er op een of meer plekken een knip gezet, de ‘pauze’. Maar verder klonken er complete psalmen, in 25 weken het hele psalmboek.

Voor de liedtraditie van iemand als Luther moeten we het ons niet anders voorstellen. Zijn bewerking van Psalm 130 (‘Aus tiefer Not’) of zijn lied bij Psalm 46 (‘Ein feste Burg’) was bedoeld als geheel en klonk ook als zodanig. Het beste bewijs daarvoor is dat in uitgaven uit die tijd de verzen niet genummerd zijn. De eerste strofe heeft een melodie en de volgende coupletten volgen ongenummerd. Je kon niet eens vers 4 van ‘Ein feste Burg’ opgeven. Datzelfde geldt trouwens voor het psalmboek van Genève: ook dat kent geen versnummering. De berijmingen van Marot en De Bèze worden als eenheid, een gedicht gepresenteerd. En ook in het psalmboek van Dathenus in ons land zijn de coupletten ongenummerd.

Onberijmde tekst

Historisch gezien is er dus alle reden om te denken vanuit hele psalmen en hele liederen. Daar komt een inhoudelijk argument bij. Al versjes zingend kunnen we zomaar wegraken bij de onberijmde psalmtekst.

Een voorbeeld is Psalm 81. Couplet 12 (‘Opent uwe mond’) is geliefd als los versje. Wie naar de onberijmde tekst gaat, ziet echter dat dit de berijming is van slechts een halve zin in Psalm 81:11. De Heere is daar in een lange godsspraak aan het woord en het stukje over de geopende mond is maar een klein fragment daaruit (sowieso is hier in de berijming erg veel bij bedacht). Dat verband ben je helemaal kwijt als je alleen vers 12 zingt.

Er is nóg een inhoudelijk probleem: veel strofen in de berijming haken bij elkaar aan. Die kun je in feite niet los zingen. Neem bijvoorbeeld Psalm 119:2 (‘Die, wars van ’t kwaad’): het gaat hier over degene die in vers 1 genoemd is. De zin in de eerste twee regels van couplet 2 heeft dan ook geen werkwoord.

Eenheid

Voor de liederen uit een bundel als Weerklank geldt in veel gevallen hetzelfde: ze zijn gedacht vanuit een eenheid, die je eigenlijk niet kunt doorbreken. Twee voorbeelden:

WK 45 (‘Hoor! een woord van eeuwig leven’) is een lied van A.F. Troost in drie strofen bij Mattheüs 28:18- 20. Wie alleen vers 1 en 3 opgeeft, doet hetzelfde als wanneer je in de bijbellezing vers 19b (‘hen dopend in de Naam…’) overslaat.

– WK 147 (‘Is dat, is dat mijn Koning’) is een lijdenslied waarbij in vers 2 wordt gesproken over het kleed, het riet en de doornenkroon die ik Hem (Jezus) doe dragen. Vers 3 pakt dat weer op: ‘Laat mij toch nooit vergeten / die kroon, dat kleed, dat riet!’ Zing je alleen vers 1 en 3, dan mis je die lijn vanuit couplet 2. Kortom, er is inhoudelijk gezien alle reden om zulke liederen in hun geheel op te geven. Dat ene couplet extra zal het probleem toch niet zijn?

Verkondiging en gebed

Dat brengt me bij het liturgische bezwaar tegen ‘versjes plukken’. De gedachte achter deze praktijk is namelijk vaak dat de psalmverzen en liederen die de gemeente zingt, moeten aansluiten bij de inhoud van de preek. Gechargeerd: gaat het in de preek over de storm op zee, dan komen in alle gekozen verzen de wilde zee en de woeste baren voor. En dan kun je van Psalm 65 alleen vers 5 gebruiken en van Psalm 66 alleen vers 3. De concordantie op de berijmde psalmen biedt daarbij veel gemak.

Maar is dat de (enige) functie van de gemeentezang: illustratie bij het gesproken woord? Het lied van de gemeente is toch veel meer? Het is belijdende verkondiging als de gemeente Gods grote daden bezingt, het is gemeenschappelijk gebed als de gemeente zingend haar schuld belijdt of God haar nood klaagt. Op een andere manier dan in de preek, maar niet minder belangrijk komt in het zingen van de psalmen het Woord aan het woord. Daar mag plaats – en tijd – voor ingeruimd worden.

In principe kan het redelijk losstaan van waar het in de preek over gaat. Opnieuw Calvijn: het rooster dat in Genève in gebruik was, gaf voor elke dienst gewoon aan welke psalmen aan de beurt waren, ongeacht waar de preek over zou gaan. En doordat er hele psalmen gezongen werden, waren er ook geen verzen die nooit opgegeven werden omdat ze bij geen enkele preek pasten.

Praktisch

Er is dus om historische, inhoudelijke en liturgische redenen veel voor te zeggen om het gemeentelied als een meer zelfstandig onderdeel van de eredienst te beschouwen en daarbij te denken vanuit hele psalmen en liederen of afgeronde eenheden daaruit. Natuurlijk is er een praktisch bezwaar: veel psalmen en liederen zijn te lang om in hun geheel te zingen. Dat is zeker een aandachtspunt; en het heeft ook te maken met het tempo waarin de gemeente zingt. Maar laten we dan eens beginnen met psalmen en liederen die slechts drie of vier strofen tellen in hun geheel op te geven. Psalm 130:1 en 4 – waarom niet de hele psalm? Daar zit een opbouw in: vanuit de diepte, via de schuldbelijdenis naar verwachting en hoop. Bij de bijbellezing plukken we toch ook niet de verzen 1-2 en 7-8 eruit? En Psalm 119? Wie teruggaat naar de onberijmde tekst (in het Hebreeuws een » acrostichon naar de letters van het alfabet), kan heel mooi eenheden uit deze psalm kiezen. De hele letter Aleph bijvoorbeeld: vers 1-4 in de berijming. Dan doe je recht aan de oorspronkelijke psalm.

En dan de liederen. Het bekende lied van Sela (WK 443: ‘Hoe wonderlijk mooi is uw eeuwige Naam’) komt uiteraard het best tot z’n recht als je het in z’n geheel zingt. Maar hetzelfde geldt voor het lied dat ervoor staat: ‘Heilig, heilig, heilig!’ (WK 442) Het zijn vier korte strofen. En dan het kinderlied dat met Pasen veelvuldig gezongen zal zijn: ‘De Heer is waarlijk opgestaan.’ (WK 581) Waarom moet je daar vers 1, 2 en 4 uithalen? Het is toch veel mooier om in zeven korte coupletten het hele verhaal te (laten) zingen?

Bewustwording

Er zou nog veel te zeggen zijn over losse versjes die prima op zichzelf kunnen functioneren (Psalm 25:2 bijvoorbeeld of Psalm 68:10). Of over het verschil tussen het zangmoment na de wetslezing (dan is één strofe gepast) en het zingen na de preek (dan is een compleet lied meer op z’n plaats). Of over de vraag of de preek qua tijd niet in de verdrukking komt als je meer verzen opgeeft. Of over andere berijmingen dan die van 1773 die meer geschikt zijn voor het zingen van hele psalmen omdat ze vaak minder strofen tellen (de berijming van 1967 bijvoorbeeld, of recent De Nieuwe Psalmberijming). Maar het gaat om de bewustwording. Rekenen we alleen met losse strofen die bij de preek passen? Of denken we vanuit de eenheid van een psalm of lied en willen we tijd inruimen voor een zelfstandige rol van de gemeentezang in de eredienst? Wat mij betreft het laatste.


Geen wens

In het artikel over Nieuwe gemeentezang (27 mei) schreef ds. J.A.W. Verhoeven dat Jaco van der Knijff de wens uitspreekt ‘dat we aan het einde van de 21e eeuw nog altijd ‘1773’ zingen’. Dit is echter geen wens van Van der Knijff. Hij kan zich wel voorstellen dat een deel van de gereformeerde gezindte aan het eind van de eeuw nog steeds 1773 zingt. In dat geval is de waarde van het psalmboek dat het ‘ons verbindt met gelovigen uit ons voorgeslacht en met generaties die na ons komen en gaan.’

Dr. Jaco van der Knijff
Dr. Jaco van der Knijff