Luthers visie op Joden
De Protestantse Kerk nam vorig jaar officieel afstand van de antisemitische uitlatingen van Luther. Joodse organisaties hadden een jaar eerder aangegeven dat er een rechte lijn van Luther naar Hitler loopt. Prof. H.-M. Kirn spreekt dit tegen.
Er loopt geen rechtstreekse lijn van Luther naar Hitler en de Shoah. De geschiedenis van de ontvangst van Luthers geschriften laat dit zien. Dat neemt niet weg dat Luthers theologisch gemotiveerde anti-judaïsme en zijn niet-racistische antisemitisme de vijandschap tegen Joden en jodendom versterkt hebben. Dat staat buiten kijf.
Kort na de anti-Joodse pogroms van de zogenoemde Kristallnacht in Duitsland in 1938 schreef de lutherse bisschop M. Sasse, vooraanstaand lid van de nazi-gerelateerde pressiegroep Deutsche Christen, in een antisemitisch pamflet: ‘Op 10 november 1938, Luthers verjaardag, staan de synagogen in Duitsland in brand. (…) Op dit uur moet de stem worden gehoord van de man die (…) begon als een vriend van de Joden en gedreven door zijn geweten, gedreven door ervaring en realiteit, de grootste antisemiet werd van zijn tijd (…).’
Achteraf gezien was de lijn van de nazipogroms naar de Shoah, die drie jaar later in de oorlog begon, kort. Maar een rechtstreekse lijn van Luther naar de massamoord op het Joodse volk valt niet te trekken. Meer nog: er zijn genoeg redenen om in dit vraagstuk met de vroege Luther tegen de late Luther verzet aan te tekenen.
Daarbij moeten we helder voor ogen hebben dat Luther in eerste instantie bijbeluitlegger was en bleef. De vraag is derhalve relevant hoe Luther over ‘Israël’ en de Joden sprak in zijn bijbeluitleg en welke praktische consequenties in de omgang met Joden en jodendom hieruit voortkwamen.
Luther tot 1515
Al in zijn vroege werk ontwikkelde Luther een eigen exegetische visie op Israël, de Joden en het jodendom. Dit gebeurde in nauwe verbondenheid met de middeleeuwse traditie. Sleutelteksten zijn te vinden in de eerste reeks colleges met dictaten over het Psalmboek (1513-1515).
Hierin zien wij hoe Luther aansluit bij de bijbelinterpretatie van de Vroege Kerk en de Middeleeuwen, in dit geval bij Augustinus en bij de Franse humanist Faber Stapulensis. Volgens hen waren de Psalmen geschreven ‘in profetische zin’, dus met oog op Christus de Messias. De Joodse gelovigen in het Oude Testament zoals Abraham, Mozes en de profeten waren in feite Christusgelovigen. Luther beschouwde hen als positieve rolmodellen van geleefd geloof.
Het rabbijnse Jodendom zag hij niet zo. Conform de kerkelijke traditie scheidde Luther dit strikt van Israël in het Oude Testament als ‘jodendom van onze tijden’ of ‘modern’ jodendom. Een fel anti-judaïsme was het gevolg: de Joden na Christus zette hij als negatieve rolmodellen van geloof neer. Zo zag Luther de Joodse interpretatie van de Hebreeuwse Bijbel als een ‘spugen, kruisigen en doden van de geschriften’. Dit is een duidelijke herinnering aan de kruisiging van Jezus, die collectief aan de Joden werd toegeschreven. De ‘vijanden’ van God waarover de Psalmen spreken, werden met de Joden na Christus geïdentificeerd.
Op de achtergrond stond het concept van de kerk als het geestelijke ‘ware Israël’, de zogenoemde vervangingstheologie. Elementen hiervan waren de toepassing van onverzoenlijke existentiële tegenstellingen in de Bijbel, zoals ‘vlees’ en ‘geest’ (Rom.7:14; Gal.5:16-17) of ‘letter’ en ‘geest’ (2 Kor.3:6) op de tegenstelling van synagoge en kerk.
Maar dit anti-judaïsme was niet exclusief anti-Joods. Het ging samen met een scherpe kritiek op misstanden in kerk en samenleving. De spirituele ‘Christusmoord’ werd ook als probleem van christenen gezien. Dit maakt het probleem van stereotype beeldvorming van Joden en jodendom niet minder, maar die houding kon bij nader theologisch inzicht veranderen.
Nieuw perspectief
In de jaren tussen 1515/1516 en 1523 had een herziening van Luthers positie plaats. Gedurende zijn bestudering van Paulusʼ brief aan de Romeinen (9-11) ontdekte hij een nieuw perspectief: het verbond van God met Zijn volk Israël en het ‘mysterie’ van de eschatologische ‘redding’ van Israël (Rom.11:25), verstaan als bekering tot Christus. Dit zag Luther ook in andere bijbelse beloftes, zoals Hosea 3:4-5 en Hosea 5:12, voorspeld. In dit heilshistorisch perspectief werd de christelijke compassie met ‘heel Israël’ benadrukt.
Hier liggen de wortels van Luthers vernieuwende gedachten in zijn geschrift van 1523 onder de titel Dat Jezus Christus een geboren Jood is. Aan de negatieve beoordeling van het rabbijns Jodendom verandert niets. Maar Luther vraagt nu wel om een ‘vriendelijke’ omgang met de Joden van zijn tijd. In plaats van geweld en smaad, vervolging en bedreiging, zoals die van de kerkelijke inquisitie en van het uitzettingsbeleid van vele overheden sinds de late Middeleeuwen uitgingen, zouden de overheden de Joden meer vrijheden in het midden van de maatschappij moeten gunnen. Hierbij hoorden bijvoorbeeld de vrije keuze van hun woonplaats, het registreren van landbezit en het uitoefenen van de landbouw om de Joden alternatieven voor de gangbare geld- en kleinhandel te bieden.
Missionaire hoop
Dit waren ondanks hun fragmentarisch karakter uitzonderlijke voorstellen. Maar: er ging een missionaire hoop achter schuil. Een nieuw overheidsbeleid leek de kans te bieden ook onder de Joden de ‘honger naar het evangelie’ te stimuleren.
Deze missionaire motivatie is tot de dag van vandaag altijd weer reden om Luthers voorstellen niet op waarde te schatten. Ten onrechte, naar mijn mening. Het is waar: Luther was net zo min als de meerderheid van zijn tijdgenoten geïnteresseerd in het Joodse zelfverstaan. Hij dreigde in dit stadium echter evenmin met sancties, mocht zijn hoop niet in vervulling gaan. Doop en bekering waren geen voorwaarden voor verruimde maatschappelijke rechten van de Joden. Zo hield Luther bewust rekening met de mogelijkheid dat Joden gewoon Joden bleven.
In zijn uitleg van het Magnificat (Luk.1) schreef hij: christenen hebben de plicht de Joden met welwillendheid (mit Güte) op Christus te wijzen. Maar indien de Joden niet willen luisteren, ‘laat ze hun gang gaan (…). Ook wij zijn niet allen goede christenen’.
Achteraf bekeken is het jammer dat Luther zijn voorstellen niet verder heeft uitgewerkt. Ze bleven een randverschijnsel van zijn bijbeluitleg, in de vroege fase van de Reformatie. En toch klinkt hier een nieuwe visie door die trekken van een voormoderne vorm van ‘jodenemancipatie’ vertoont, met méér en niet minder rechten voor de Joodse gemeenschap. Dit ging verder dan alles wat de toenmalige wetgeving in Duitsland te bieden had.
Apocalyptisch
Hoe kwam Luther nu van zijn aanvankelijke ‘vriendelijke’ houding tot zijn latere antisemitische uitspraken? Hoe kon zijn houding in haar tegendeel veranderen? Er bestaat geen eenvoudig antwoord op deze vragen, we beschikken wel over aanwijzingen.
Allereerst: het was niet Luthers reformatorische theologie zelf die veranderde, maar haar concrete toepassing. Al sinds de Boerenoorlog (1524-1525) duidde hij de spanningen in de eigentijdse geschiedenis steeds meer in apocalyptische termen. Hij zag zichzelf en zijn aanhangers steeds meer betrokken bij de finale strijd tussen licht en duister, tussen God en de duivel in de eindtijd.
Degenen die Luther nu als ‘vijanden’ van Christus en het evangelie ontdekte, waren voor hem dienaars van duivelse machten: naast de rooms-katholieken onder de paus (‘papisten’), de wederdopers (‘dwepers’) en de moslims waren dit nu ook de Joden. Die laatsten kwamen nu niet meer vanuit Gods verbond in beeld, maar als bedreiging en als prototypen van gevaarlijk ongeloof.
In deze richting wijst al een mislukt privégesprek van Luther met drie rabbijnse geleerden in 1525-1526, over de kwestie van de Messias. Belangrijker nog was de boodschap van de Joodse bekeerling A. Margaritha in zijn boek over het Joodse geloof (1530-1531). Deze klonk in een tijd van hoogoplopende eindtijdverwachtingen, óók onder Joden. Luther maakte in zijn latere anti-Joodse geschriften veelvoudig gebruik van dit boek. Margaritha herhaalde de beschuldiging dat de Joden in hun vroomheidspraktijk (gebeden) en dagelijks gedrag door haat tegen Christus en de christenen gedreven werden. Deze vorm van polemiek zette de deur open voor antisemitische beïnvloeding. Zelf had Luther geen nadere kennis van het jodendom.
Polemiek en geweld
Luther bleef tot het eind van zijn leven in eerste instantie bijbeluitlegger. Zo was de hele reeks van zijn anti-Joodse geschriften, waaronder het geschrift Van de Joden en hun leugens(1543), gewijd aan de verdediging van een christocentrische en trinitarische interpretatie van de Hebreeuwse Bijbel.
De exegese ging nu echter gepaard met grove polemiek, die Joden ronduit als ‘ketters van het Oude Testament’ wegzette. Beledigende middeleeuwse motieven als de Judensau (afbeelding van Joden met varkens) werden niet geschuwd om de rabbijnen bespottelijk te maken. Een reliëf met de Judensau was al sinds de 15e eeuw aan de stadskerk van Wittenberg te zien en daar bevindt het zich nog steeds. Daarnaast blies Luther de fatale beschuldiging van rituele moord op christenkinderen nieuwe leven in. Deze beschuldiging had de vroege Luther uitdrukkelijk als een mythe verworpen.
Het bleef niet bij polemiek. Luther adviseerde de overheden tot inzet van bruut geweld, zoals brandstichting in synagogen, destructie van woonhuizen, het wegnemen van gebeds- en studieboeken, een leerverbod voor rabbijnen en – nu anders dan in 1523 – de dwang tot ‘nuttig’ werk in de landbouw in plaats van geld- en kleinhandel. Volgens dit advies zouden de Joden in een pariabestaanterecht moeten komen, die in feite trekken vanslavernij aannam.
Als zodanig waren deze voorstellen vroegmodern-antisemitisch. Geen ervan was nieuw, ze behoorden tot de laatmiddeleeuwse houding, vooral van bedelmonniken. Daartoe behoorde tevens een laatste alternatief: de uitzetting van Joden.
Persoonlijke mening
Het lijkt erop dat dit het eigenlijke doel van Luther vormde. Hier voegde hij zich bij een gangbare politieke praktijk, die in de late Middeleeuwen in heel Europa meer regel dan uitzondering geworden was. Luthers massieve antisemitische uitingen kwamen voor velen onverwacht. Andere reformatoren reageerden dan ook negatief – hoewel zijn critici uit Zürich, Straatsburg, Genève en Neurenberg zich vooral ongemakkelijk voelden vanwege de grove stijl van Luthers polemiek. Ze waren minder bezorgd over de inhoud en de exegetische context.
Het moge duidelijk zijn: Luther kende geen racistisch antisemitisme en hij heeft ook niet tot het vermoorden van Joden en – tenminste niet rechtstreeks – tot pogroms opgeroepen. Hij heeft zijn late anti-Joodse voorstellen expliciet als zijn persoonlijke mening uitgedrukt en voor niemand verplicht gesteld. Maar dat betekent niet dat ze zonder gevolgen bleven.
Gevolgen
De ontvangst van Luthers uitlatingen over de Joden laat een dubbel beeld zien. Aan de ene kant staan de late geschriften. Deze hebben, vooral in de 16e en 17e eeuw, in verschillende gevallen het uitzettingsbeleid van overheden aangemoedigd en argumenten aangereikt voor restrictieve maatregelen tegen Joden. Zeker hebben ze ook bijgedragen aan negatieve beeldvorming.
Aan de andere kant staat Luthers vroege geschrift van 1523. Op de daarin uitgedrukte boodschap van een ‘vriendelijke’ omgang met Joden en jodendom beriepen juist diegenen zich die het traditionele concept van (beperkte) tolerantie en vrijheid van religie wilden verdedigen. Deze houding werd in het bijzonder verspreid door het piëtisme, met zijn interesse voor zending onder Joden. Het gevolg hiervan was dat Luthers late geschriften over de Joden weliswaar niet helemaal in vergetelheid raakten, maar geen noemenswaardige rol meer speelden in het opkomen en verspreiden van het racistisch antisemitisme in de 19e eeuw, dat nog weer een eeuw later bepalend werd voor de nationaalsocialistische ideologie.
Eerst vanaf de late 19e eeuw – en dan vooral in de nazitijd – misbruikten lieden als Sasse de late Luther voor de eigen doeleinden. Ook de positie van de vroege Luther bleef echter in herinnering, en dan als symbool van tolerantie en religieuze vrijheid. Zo deden zelfs Joodse intellectuelen een beroep op de vroege Luther om hun stem te verheffen tegen het groeiende antisemitisme.
Kritische reflectie
Het mag tragisch genoemd worden dat deze stemmen in protestantse kringen nauwelijks gehoor vonden. Een (zelf-)kritische reflectie op dit droevige falen in kerk en theologie kwam na de Shoah maar langzaam op gang. Sinds de jaren tachtig hebben lutheranen zich met officiële verklaringen van Luthers antisemitische uitspraken gedistantieerd, met de intentie het antisemitisme van alle tijden tegen te gaan.
Dit blijft tot vandaag een opdracht voor alle christelijke theologie, net als om ‘met Luther tegen Luther’ in debat te gaan.
H.-M. Kirn
Begrippen
- Anti-judaïsme: het geheel of gedeeltelijk afwijzen van de joodse religie door aanhangers van andere godsdiensten.
- Modern Antisemitisme: opgekomen in de negentiende eeuw, invloedrijk geworden door de rassenleer als gevolg waarvan Joden gediscrimineerd en ten slotte in de Shoa vermoord werden op basis van hun etniciteit.
- Voormodern, niet-racistisch antisemitisme: een vorm van antisemitisme, die religieus en politiek van aard was en vooral gericht op het marginaliseren of uit het land zetten van Joden, zonder erop uit te zijn om hen uit te moorden. Extreme vormen hiervan leidden wel vaker tot vervolging en het vermoorden van Joden, zoals bij geruchten over malafide praktijken van Joden (bijvoorbeeld het vermoorden van kinderen van christenen of het vergiftigen van bronnen in pesttijden).
- Pogrom: gewelddadige aanval op een bepaalde bevolkingsgroep.