Waar bent u naar op zoek?

Neocalvinisme in Hongarije

dr. ir. J. van der Graaf
Door: dr. ir. J. van der Graaf
16-09-2021

Na de Eerste Wereldoorlog was Hongarije failliet. Na het verdrag van Trianon in 1920 bleef het land ontredderd achter. In deze periode was er sprake van een grote invloed van neocalvinistische theologie op Hongaarse protestanten. Dr. Maarten J. Aalders schreef er een studie over.

Het grondgebied was met twee derde gereduceerd en de bevolking teruggebracht van 18,2 miljoen tot 7,9 miljoen. De meeste Hongaren leefden voortaan in de omliggende landen. Op 4 juni 1920 hingen de vlaggen halfstok. Nem, nem, soha, ‘Nee, nee, nooit’, was de veelgehoorde kreet.

De rijke bodemgrondstoffen verdwenen naar het nieuwe buitenland. De economische crisis van de jaren dertig raakte Hongarije hard. Men kon zelfs de eigen kinderen niet meer voeden. Tussen 1920 en 1930 werden ruim 60.000 kinderen in het buitenland, waaronder Nederland, ondergebracht om aan te sterken. Over ‘de kindertreinen’ heeft dr. Maarten J. Aalders verschillende publicaties verzorgd. Nu verscheen van zijn hand een lijvige studie getiteld Nederlandse en Hongaarse protestanten gedurende het interbellum, waarin hij de ‘intensieve culturele uitwisseling, onder meer op kerkelijk-theologisch gebied’ in kaart brengt.

Jenö Sebestyén

Iemand die bepalend is geweest voor het beeld dat Nederlandse protestanten van Hongarije in die tijd hadden, was Jenö Sebestyén. Zijn naam duikt telkens in het boek op. Van 1903 tot 1907 studeerde deze notariszoon aan de Theologische Akademie van de Hongaarse Ge reformeerde Kerk in Boedapest. Maar beslissend voor zijn ontwikkeling waren de jaren 1907 tot 1910, toen hij met steun van het bekende Stipendium Bernardinum in Utrecht studeerde. Daar was hij leerling van prof. Hugo Visscher, door Aalders getypeerd als ‘de eigenzinnige volgeling van A. Kuyper’. Hij was een van de deelnemers aan het privatissimum van Visscher, waar men teksten las van Calvijn en van Kuyper.

Terug in Hongarije gaf hij een boek uit over Het wezen van de zonde, waarop H. Bavinck reageerde met de vraag of hij een artikel wilde schrijven voor De Heraut. ‘Maar nog aangenamer ware het als Gij een boek van niet te grooten omvang erover uitgaaft: dit zou zeker aftrek vinden.’

Met toestemming van Kuyper vertaalde Sebestyén diens Stone-lezingen (Het calvinisme) in het Hongaars (1914). Hij wilde Kuyper vruchtbaar maken voor Hongarije. Zo introduceerde hij het neocalvinisme in Hongarije. Hij nodigde zijn leermeester Visscher uit voor een congres over het neocalvinisme. Die wilde Bavinck meebrengen, maar het congres ging niet door vanwege het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.

Op 16 juni 1917 promoveerde Sebestyén op een proefschrift over Nietzsche en Calvijn. In 1918 werd hij hoogleraar dogmatiek en ethiek aan de akademie in Boedapest. Hij werd ‘een van de meest invloedrijke theologen van het interbellum’ genoemd.

Alle terreinen

Sebestyén streefde net als Kuyper naar invloed van het calvinisme ‘op alle terreinen des levens’. Hij muntte dat met de term ‘historisch calvinisme’. De woorden calvinisme en calvinist waren naar zijn mening besmet geraakt. Alleen al een doopbewijs was voldoende om zich calvinist te noemen. Terug naar Calvijn! Maar niet zonder Kuyper. Zo zag hij herstel van ‘de dramatische toestand’ waarin Hongarije na de Eerste Wereldoorlog was gekomen.

Hij richtte op 2 februari 1920 een Hongaarse Antirevolutionaire Partij op, het Calvinistisch Politiek Genootschap. H.H. Kuyper en diens zuster H.S.S. Kuyper en ook F.W. Grosheide kwamen naar Hongarije voor overleg of voor een lezing. Hij had ook goed contact met minister-president Colijn. In 1926 lukte het hem om Colijn een keer naar Boedapest te halen, waar die toen ook aanwezig was bij de opening van de gereformeerde Julianaschool.

In 1929 gaf Sebestyén de moed op. Anders dan in Nederland, waar de liberalen en de socialisten de tegenstanders waren van de ARP, waren dat in Hongarije de katholieken. Een calvinistische partij zou in Hongarije nooit tot coalitievorming met katholieken kunnen komen. Het politieke experiment mislukte.

Op advies van Bavinck probeerde hij ook de pers in handen te krijgen voor zijn doelen. Op 4 april 1920 verscheen het eerste nummer van Kálvinista Szemle, met financiële steun uit Nederland, zowel vanuit de VU als vanuit Kampen.

Het blad werd later de officiële uitgave van een kerkdistrict. In dit blad verhieven Sebestyén en de zijnen regelmatig hun stem tegen het Duitse nationaalsocialisme. Dat, terwijl H. Visscher, zijn leermeester, had gezegd dat hij altijd ‘de goddelooze democratische staat’ had bestreden, ter wijl de kerk ‘onder den door Hitler aanbevolen orde’ in vrijheid het Evangelie zou kunnen prediken. Toch is ook Sebestyén niet aan ‘het toen geldende antisemitisme’ ontkomen.

Studentenwerk

Ik beperk me nu verder tot nog een interessante ontwikkeling, namelijk het studentenwerk. Ook hierop zette Sebestyén een stempel, doordat hij in 1920 een deel van de studenten verenigde in een gereformeerde studentenbond Soli Deo Gloria. De Hongaarse studenten moesten weer hun ‘door God bepaalde plaats in de wereldgeschiedenis’ innemen. Sinds 1902 bestond daar de Hongaarse Christen Studentenvereniging (HCSV), een zusterorganisatie van de Nederlands Christen Studentenvereniging (NCSV).

Maar velen waren daar, aldus ds. J.J. Buskes, door de propaganda van de communisten ‘in de war gebracht’. In zijn Kálvinista Szemle had Sebestyén daarom de HCSV bestreden. Maar daar was intussen geen reden meer voor, meende Buskes. ‘Alle communistische, bolsjewistische en socialistische sympathieën zijn totaal verdwenen en veranderd in hun tegendeel.’ Buskes had echter ook kritiek. Hij bezocht een conferentie van de HCSV. Hij signaleerde dat men zich sterk bezighield met de verliezen van grote stukken land in Hongarije, maar ‘naar een oplossing van het sociale vraagstuk werd niet gestreefd’. Hij dacht onder meer aan de sterke Jodenhaat. Volgens hem was slechts vijf procent van de bevolking Joods, maar bestond 95 procent van de communisten uit Joden.

Daaruit verklaarde hij de ‘fanatieken weerzin’ tegen de Joden. Op de conferentie waren Joden niet welkom.

Verder schrijft Aalders over die conferentie: ‘Bij het zingen van het Hongaarse volkslied bekroop Buskes vaak een gevoel van huivering, wetende dat velen bereid waren de wapens op te nemen om het onrecht van Trianon te wreken.’

Bij Soli Deo Gloria, de alternatieve studentenbeweging van Sebestyén, ging het al niet anders toe. Ook hier werd een conferentie met Nederlandse gasten gehouden. Een van hen schreef: ‘Sterk leeft in den Hongaarschen ziel het verlangen om Hongarije weer groot, machtig en rijk te zien.’ Nationalisme en calvinisme leken vaak synoniemen.

Intussen werd in Nederland over Sebastyén geschreven: ‘Hij kan de Hongaarsche Kuyper worden die in zijn vaderland het Calvinisme tot nieuwen bloei brengt.’ Bij het vijftigjarig bestaan van de VU kreeg hij een eredoctoraat.

Evaluatie

Ik beperkte me tot de theologische en geestelijke inbreng in Hongarije vanuit Nederland, waarvan men de uitlopers tot vandaag kan waarnemen. Die inbreng werd gestempeld door het neocalvinisme van Kuyper. Hoewel ook piëtistische invloeden daar niet onvermeld blijven, ontbreekt wat wij noemen de bevindelijke dimensie. Het boek is mede zo waardevol, omdat het de wortels van het nationalisme en helaas ook van het antisemitisme blootlegt. Ik feliciteer Aalders met deze doorwrochte studie.


N.a.v. Maarten J. Aalders, Nederlandse en Hongaarse protestanten gedurende het interbellum (ADChartasreeks), uitg. de Vuurbaak, Amersfoort; 447 blz.; € 27,99.

dr. ir. J. van der Graaf
dr. ir. J. van der Graaf