Ik was iets te laat. Het ochtendprogramma was al begonnen met een kort ochtendgebed. De internationale conferentie die ik bijwoonde, vond plaats in een kerkgebouw. En daar stond ik, met een klein groepje andere laatkomers, in de hal van de kerk.
De klanken van het laatste lied dat binnen werd gezongen, drongen door tot in de hal.
De hal scheidt de kerkruimte van de straat buiten. De hal is droog, voelt veilig, maar blijft een voorlopige tussenruimte. Buiten regent het. Het rumoer van de stad komt binnen. Het leven gaat door. Het ‘gewone’ leven. Het zijn de dagen waarin de beelden van de vermoorde mensen in Boecha (bij Kiev) op je netvlies blijven. De dood lijkt het laatste woord te hebben.
Een klein groepje staat in de hal van de kerk. Het lied dat binnen klinkt, is bekend. Het refrein ken ik, maar van de coupletten zijn het alleen wat flarden tekst die ik herken. Ik neurie mee om in de hal toch een beetje het gevoel te hebben erbij te horen en mee te doen: ik hoor dáár te zijn, maar nu sta ik nog voor een gesloten deur.
Pasen. Er is iets nieuws begonnen. Paulus probeert dat in woorden te vatten als hij schrijft dat Christus de Eersteling geworden is van hen die ontslapen zijn (1 Kor.15:20). De bijbelse teksten proberen iets te zeggen over de werkelijkheid dat Christus de Levende is. Misschien kan dat wel het beste in een lied: Hij is de Eerstgeborene van heel de schepping (Kol.1:15).
Pasen. Wij staan met elkaar in de hal en horen een lied. We kennen het lied als het Evangelie van de Levende. We staan nog voor een gesloten deur. Christus is de Eersteling. Straks gaan de deuren open.
Voorlopig moeten we maar wat neuriën: het lied dat Hij leeft.