Waar bent u naar op zoek?

blog

Graag een scheut Calvijn

Prof. F.G. Immink: Ik heb altijd gedacht vanuit de breedte van de kerk

29-08-2016

Van de agrarische gemeenschap in het Saksische land naar de academische wereld van de theologie: steeds hield dr. Gerrit Immink verantwoordelijkheid voor het geheel. ‘Van jongsaf aan ben ik geboeid door het geleefde geloof.’ Een gereformeerd theoloog en een ervaren bestuurder neemt afscheid.

In Daarle, een oud esdorp in West-Twente, leerde de jonge Gerrit Immink al enkele kerkelijke kleuren kennen. De familie van zijn vader – boer, ouderling in de hervormde gemeente – was ten dele gereformeerd, terwijl zijn moeder de gereformeerde bevindelijkheid in het gezin inbracht. ‘Zij kwam uit Vriezenveen, uit een klimaat waar het gedachtegoed van dr. C. Steenblok en de ‘oude schrijvers’ toonaangevend was.’

Hervormd onkerkelijk

In Daarle leerde Immink om hervormd te zijn, beter: hervormd-gereformeerd. ‘Hervormd staat voor de typering van een breed kerkelijk verantwoordelijkheidsgevoel. Daarle was een vrij kerkelijk dorp; was je onkerkelijk, dan was je hervormd onkerkelijk. Er waren onder de hervormden eenvoudige en ook wel sociaal zwakke mensen die af en toe in de kerk kwamen.’ Immink groeide op onder de predikanten G.J. Jansen, A. Noordegraaf, G.J. Wisgerhof en A. Tromp. ‘De predikanten uit de buurt kwamen ook preken, zoals ds. D. van Heijst, een confessionele Kohlbruggiaan uit Ommen, en zelfs de wat meer midden-orthodoxe dominee uit Hellendoorn. En dan kwam er ook nog eens iemand uit Rijssen, voor mijn gevoel weer van een andere snit.

In de gereformeerde kerk, waartoe een deel van de familie van mijn vader behoorde, was een andere sfeer. Typerend vond ik de vloerbedekking in de kerk. Het was als een gezin en allen waren kinderen van God. In onze gemeente was het gevarieerder. De verantwoordelijkheid voor het geheel, in combinatie met de bevindelijkheid die ik van mijn moeder leerde, ben ik nooit kwijtgeraakt. Nergens in mijn studie en leven ben ik een bocht omgegaan, al ben ik dingen wel dieper gaan zien.’

Zekere eenvoud

‘Van jongs af aan ben ik geboeid door het geleefde geloof, zoals ik dat bij mijn ouders zag: het denken vanuit het verbond van mijn vader, het getob van mijn moeder als het avondmaal eraan kwam. Ze lééd er bijna onder als het avondmaal was. Mijn vader heeft vanwege mijn moeder enige jaren zelfs niet deelgenomen aan het avondmaal. Hij bad hardop aan tafel, daaraan kon je zijn gemoedsgesteldheid aflezen, merken wat er gebeurde in het leven. Niet de kerk, maar het leven stond centraal. Afgescheiden en hervormd – het liep in zijn familie door elkaar, waardoor we beseften dat de kerk wel belangrijk is maar ook mensenwerk.

Ik ben sterk gevormd door mijn ouders, door het gezin, door de kerk, en daaromheen het dorp. In die buurtschap hadden we contact met alle lagen van de bevolking. Mijn vader had een vrij grote boerderij, maar ging ook graag om met minderbedeelden en sociaal zwakkere mensen. Er waren boeren, arbeiders, kleine zelfstandigen, een onderwijzer en een dominee – verder was er niets. Geen culturele of maatschappelijke elite. Boeren zijn overigens niet dom, het zijn echte ondernemers. Al hebben ze nu allen een mobieltje, echt veranderd is het in Daarle nog altijd niet. Het leven kent nog een zekere eenvoud.’

God als Schepper

‘In hervormd-gereformeerde kring wordt veel gesproken over trinitarische prediking, waarbij het accent vaak gelegd wordt op de Heilige Geest, op de toe-eigening. Als plattelandsjongen heb ik van meet af aan God ook meer beleefd als Schepper; God is voor mij een zelfstandige werkelijkheid die niet opgaat in Christus en in de Geest.

Ik kwam eerst op de ULO in Den Ham; mijn vader vond het al mooi als ik schoolmeester zou worden. Maar ik had een grote drang naar kennis en wilde verder leren. Op de christelijke HBS in Almelo leerde ik een meer seculier klimaat kennen, waartoe ik me redelijk goed kon verhouden: ‘in de wereld, niet van de wereld’. Ik was me bewust van mijn eigenheid en had bij mijn moeder gezien dat je soms ook alleen moet durven staan.

Tot mijn achttiende woonde ik thuis op de boerderij. Het was een sprong om vanuit een beschermd milieu naar Nieuw Ruimzicht te gaan, een internaat voor de studie van de klassieke talen in Doorn, waar ik de enige hervormd-gereformeerde jongen was. Toen werd ik me nog meer bewust van mijn roots, van het waardevolle daarvan. Het was de tijd van de politieke theologie, bij de ontgroening werd ik doorgezaagd over Karl Marx.’

Verantwoordelijkheid voor het geheel kenmerkt u. Maar in de jaren van Samen op Weg heeft u zich hierover nooit uitgelaten.

‘Ik ben wat beducht voor het dolerende menstype en heb argwaan bij het neocalvinisme. In de loop der jaren ben ik dat niet kwijtgeraakt. Ik had geen bezwaar tegen de Protestantse Kerk in Nederland, maar liep niet voorop. Van mij had het een federatie mogen zijn.

Toen in 1986 het blad Kontekstueel opgericht werd, ben ik gevraagd mee te doen. Ik heb gezegd: ‘Nee, dat doe ik niet.’ Ik had geen missionaire behoefte om de Gereformeerde Bond open te breken. Bovendien geloof ik niet dat de hermeneutiek de oplossing biedt in theologische vraagstukken. Ik denk meer analytisch en synthetisch.’

Met P.L. de Jong, W. Dekker, W.G. Sonnenberg, A.J. Zoutendijk en anderen vormde u een toch wel bepalende generatie?

‘Omdat ik in Daarle goed opgelet had, kon ik als aankomend student Woelderink en zijn denken goed plaatsen, en ook de zwaardere wedergeboortetheologie en Kohlbrugge. De generatie waarmee ik studeerde – een deel was afkomstig uit de Gereformeerde Gemeenten, zoals P.L. de Jong en B. Plaisier – had als geheel feeling met noties als verbond en verkiezing, en voorwerpelijke-onderwerpelijke prediking. Intuïtief konden we deze begrippen hanteren, al gingen we er verschillend mee om. Sommigen werden stevig hervormd-gereformeerd; anderen moesten zich min of meer profileren ten opzichte van hun achtergrond en namen afscheid van de bevindelijke richting; dat heb ik nooit hoeven doen.’

Karl Barth

‘Ik heb de jaren door een loyale houding naar de Gereformeerde Bond gehad, en ik had weinig behoefte aan polemiek met de GB. Zelf denk ik wat meer verbondsmatig, maar dan wel vanuit de werkelijkheid van de levende God. Bekering en wedergeboorte zijn ook waardevolle aspecten van het geloof, maar het accent ligt uiteindelijk op de werkzaamheid van de levende God. Daarin zit bij mij het bevindelijke. Van kindsbeen af heb ik het geloof in God fascinerend gevonden.

Wat mij onderscheidde van nogal wat medestudenten, was dat ik niet uit de voeten kon met Karl Barth. Veel oudere jaargenoten waren geboeid door Van Ruler (die net overleden was, toen ik ging studeren) en wij werden bij het onderwijs in de dogmatiek grootgebracht met Barth. Het eenzijdige accent op God-in-Christus riep bij mij argwaan op, en ik miste iets van de heiligheid en de zelfstandigheid van God. Om die reden ben ik bij Brümmer afgestudeerd in de godsdienstfilosofie. Wie mij vormde? Wat op mijn pad kwam, heb ik steeds goed overwogen, maar daarin heb ik wel een eigen spoor getrokken. Zoiets gaat toch min of meer intuïtief. In Utrecht luisterde ik graag naar de preken van ds. A. Kool.’

In vergaderingen en lezingen heb ik u vaak horen zeggen: ‘Hier moet wel een scheut Calvijn bij.’

‘Ja, dat klopt. Ik ben zelf al op Nieuw Ruimzicht de Institutie gaan lezen. Mijn theologie heeft een calvinistische grondstructuur. Vanaf mijn studietijd was ik bevriend met Wijnand Sonnenberg en de jong overleden Wout Dankers. Toen duidelijk werd dat Wout zou gaan sterven, hebben we gedrieën de Institutie weer ter hand genomen. Dat was uitgangspunt van onze wekelijkse ontmoetingen. We lazen Calvijn en terloops spraken we over het geloof en het naderende levenseinde.’

Denken vanuit de belofte

‘De rechtvaardiging van de goddeloze is voor mij heel centraal. Maar dat geloof staat of valt met de werkelijkheid van de levende God. Dat besef doortrekt mijn dissertatie, mijn boeken over in God geloven, over de eredienst en over het gebed. Als de werkelijkheid van de levende God niet de doorslaggevende factor is, dan komt de mens in het middelpunt te staan. Dat gevaar loopt de ‘zware’ bevindelijkheid. Iemand zei ooit tegen me dat Kohlbrugge prima is voor als je een slechte dag hebt, terwijl Calvijn meer is voor onze gewone dagen. Dat is waar! Op de rechtvaardiging van de goddeloze kun je altijd terugvallen, maar Calvijn denkt breder: vanuit de belofte en met het oog op het gewone leven. Voor mij steekt Calvijn boven de Nadere Reformatie uit.

Ik was me als student ervan bewust iets anders in de Gereformeerde Bond te staan dan bijvoorbeeld J. van de Ketterij of G.H. Abma, in die tijd de wat zwaardere broeders. Maar ik wilde er toch bij horen, omdat ik me bewust was van mijn gereformeerde grondbesef. In een gesprek met het hoofdbestuur zei ds. L. Kievit tegen me: Praat jezelf niet aan dat je aan de rand staat.’

Gereformeerde tonen

‘In Besoyen zat ik tussen het midden-orthodoxe Waalwijk en het zwaar bevindelijke ’s-Grevelduin-Capelle. In Hoogeveen diende ik wijkgemeente 1, die zo breed was als de kerk zelf. Een groep, ‘Kerkelijk meeleven’ geheten, vroeg mij niet te komen, terwijl aan de andere kant van het spectrum de afdeling van de Gereformeerde Bond mij nauwelijks zag staan. Men was nog zo vol van Arie de Reuver, die voor mij beroepen was en bedankte. Toen ik kwam, zeiden ze: ‘Ja, het is jammer dat ds. De Reuver niet gekomen is, maar als u de Nieuwe Berijming afschaft, bent u toch onze man.’ En ‘Kerkelijk meeleven’ vroeg me de Oude Berijming af te schaffen. In de intrededienst heb ik gezegd: ‘Jammer dan, maar ik houd mij aan de profielschets.’

Ik ben in hart en nieren hervormd-gereformeerd. Tijdens mijn werk op het Seminarie ‘Hydepark’ kon het er in de debatten wel eens stevig aan toe gaan. Dan kreeg ik best wel waardering van de predikanten in zwarte pakken, maar ze gingen bij de koffie wel bij elkaar in een kring staan; en daar hoorde ik dan weer niet bij. Ik heb daar niet onder geleden.

Momenteel heb ik het gevoel in de meer behoudende gemeenten meer afname te hebben dan in de wat ‘vagere’ Bondsgemeenten. In de vleugel waar ik bij hoorde, is men de gereformeerde tonen wat kwijtgeraakt, is men evangelischer gaan denken.’

Mysterie

‘De teloorgang van de kerk zie ik op veel plaatsen, een aangrijpende realiteit. Het geloof zegt mensen soms helemaal niets meer. Het Evangelie ís ook vreemd. Probeer de opstanding maar eens uit te leggen. Dat kan nooit ‘plat’ worden. Ik kan het niet zomaar op straat doorgeven, ik zou geen goede evangelist zijn. Als je het mysterie van het bestaan van God geen plaats kunt geven, ben je het geloof snel kwijt. Gelukkig hebben we de kerkdienst, waarin je met elkaar het geloof kunt beleven.’

Hoe kijkt u terug op uw werk als praktisch theoloog?

‘In die discipline ben ik op wonderlijke wijze terechtgekomen. Het had ook anders kunnen gaan. Na mijn doctoraal verbleef ik een halfjaar in Grand Rapids bij prof. Alvin Plantinga, toen een spraakmakend filosoof. Academisch werd ik daar enorm uitgedaagd. Het vroeg veel denkkracht. Daar heb ik een thema voor mijn dissertatie gevonden, over de eenvoud Gods.

In Besoyen en in Hoogeveen schreef ik mijn proefschrift, mede dankzij de steun van de Gereformeerde Bond. Ds. C. den Boer regelde via het studiefonds van de GB dat ik één dag per week pastorale hulp van een student kreeg. Voor een academische loopbaan is het van belang dat je een bovengemiddeld proefschrift geschreven hebt over een onderwerp dat ertoe doet.’

Groepswerk

‘Het seminarie is de springplank geworden naar de Praktische Theologie. Ik volgde dr. S. Gerssen op. Door het groepswerk leerde ik de antropologische kant van de theologie kennen. Internationaal wordt de praktische theologie gedomineerd door de liberale richting. Ik vind het een mooi vakgebied en heb me kranig geweerd, ook in internationaal verband.

In 1993 werd ik kerkelijk hoogleraar, in 2003 rector van de kerkelijke opleiding, het Hervormd Theologisch Wetenschappelijk Instituut. In God geloven was net verschenen. Ik kreeg een bestuurlijke taak én wilde als vakgebied de Praktische Theologie verder ontwikkelen. Lukt dat? ‘Als er niet goed leiding gegeven wordt, wordt het met het vak ook niets’, zei een rooms-katholieke collega. Toen wist ik wat me te doen stond.’

Met boeken over geloven in God, over de eredienst en nu over het gebed kon u als praktisch theoloog wel een lijn neerzetten.

‘Schrijf monografieën, daarop heb ik ook collega’s aangesproken. In een boek kun je een theologisch ontwerp ontvouwen. Verder heb ik best hard gewerkt. Het komt erop aan dat je weet wat je wilt en daardoor andere dingen opzij kunt zetten. Ik beet me nooit vast in het bestuurlijke alleen. Ik bleef één dag reserveren voor onderzoek. Graag wil ik nog een boek schrijven over de prediking. Over preken iets goeds schrijven, dat is moeilijk. Het wordt of populistisch of het wordt een dogmatiek.’

‘Duplex ordo’

‘De meeste innerlijke moeite en de zwaarste beslissing kwam voor mij in de jaren 2005 en 2006, toen ik als hervormde rector bij de toenmalige staatssecretaris Rutte moest komen, die van de figuur van de kerkelijke hoogleraar af wilde. We moesten een seminarie bij een universiteit worden of een zelfstandige universiteit met een eigen master. Als je verzelfstandigt terwijl de Protestantse Kerk al een feit is, dan ligt samengaan met de gereformeerde predikantsopleiding in Kampen voor de hand. Dat wilde ik eerst niet; later zag ik in dat het moest.

Het ontstaan van de PThU is een grotere breuk met de traditie dan de verhuizing naar Amsterdam en Groningen. Het is een breuk in het type theologiebeoefening. Vanaf 1876 hadden we de ‘duplex ordo’ (waarbij een deel van de theologie door de overheid bestuurd wordt en een ander deel onder kerkelijke zeggenschap valt, red.), waarbij de kerkelijke hoogleraren Dogmatiek, Praktische Theologie en later ook Ethiek gaven.

De ‘duplex ordo’ gaf soms spanning, maar je hoorde wel bij een brede universiteit. De academische kwaliteit van de staatsopleiding was altijd hoog, met name in Groningen. Daarnaast stonden de kerkelijke hoogleraren voor een meer kerkelijke theologie. Je voelde aan mensen als M.J.G. van der Velden en F.O. van Gennep – zeer verschillend in denken – dat ze broeders waren in de kerkelijke theologie. De kerkelijke hoogleraren hadden de uitdaging wetenschappelijk net zo veel voor te stellen als de staatshoogleraren. Nu ik deze maand wegga en volgend jaar prof. J. Muis terugtreedt, voelt het als het einde van een tijdperk. Ik kon echter niet anders dan de ‘duplex ordo’ beëindigen.’

Bestuurder

‘Als rector van de PThU heb ik bestuurd vanuit een eigen visie op de academische theologie én vanuit een verantwoordelijkheid voor het geheel. De voorzitter van de raad van toezicht, prof. F.A. van der Duijn Schouten, gaf me na de verhuizing naar Amsterdam en Groningen de opdracht om een personeelsplan te maken voor de nieuwe situatie. Ik heb met beleid behoorlijk kunnen saneren in het wetenschappelijke personeel. Ik heb geprobeerd meer evenwicht in de wetenschappelijke staf aan te brengen en heb steeds hoge kwaliteitseisen gesteld.’

Waarop moeten orthodoxe christenen letten als het over de kwetsbare toekomst van de theologiebeoefening in Nederland gaat?

‘De theologie is gemarginaliseerd. Bundeling van krachten is daarom nodig. Sowieso is het goed dat de Gereformeerde Theologische Universiteit er komt. Kwaliteit is belangrijk. Zo heeft men in Apeldoorn met prof. Peels en prof. Selderhuis goede wetenschappers in huis, maar we weten ook dat het een heel getob is om leerstoelen op niveau te bezetten.

De PThU zal met de GTU eveneens de krachten moeten bundelen. Hoe? Dát is de hamvraag. Ik snap dat de christelijke gereformeerden uit Apeldoorn en de vrijgemaakt-gereformeerden uit Kampen een beetje willen vrijen met de Gereformeerde Bond. Maar, als het tot een huwelijk wil komen, dan moet de PThU erbij. Je kunt niet een deel van de Protestantse Kerk en van de PThU lospellen. Daarom moet er een sprong naar voren gemaakt worden.

Het zal voor de synodes van de CGK en de GKv lastig zijn om met de PThU en de Protestantse Kerk zaken te doen. Als de synodes echter wel met elkaar spreken over kanselruil, dan moet hierover ook gesproken kunnen worden. De christelijke gereformeerden en vrijgemaakt-gereformeerden zullen hiervoor een oplossing moeten vinden; anders wordt het niet wat. Elke kerk moet wat mij betreft een eigen predikantsmaster houden, maar in de bachelor moeten ze meer samenwerken.

Apeldoorn en Kampen zijn nogal verschillend qua menstype en kerkelijke achterban. Ik snap best dat de Gereformeerde Bond goed kan functioneren als bindmiddel. Maar dat kan niet los van de PThU. Waarom niet een soort federatieve samenwerking? Ik zou zeggen: denk serieus na over een vestiging in Groningen. Sluit een deal met de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen en met de PThU. Een student uit de biblebelt kan gemakkelijk met de trein naar Amsterdam, maar wil je echt theologie gaan studeren, dan moet je mijns inziens naar Groningen.’

U combineerde een leven vol verantwoordelijkheden met de zorg voor een groot gezin.

‘Ons gezin hield me bij de werkelijkheid van het leven, ook in tijden van zorg. Ik vind de gereformeerde theologie een realistische theologie, realistisch ten aanzien van de gebrokenheid van het leven. Daarom heb ik wellicht enige reserve bij de invloed van de evangelische stroming. Ik vond niet dat Arjan Plaisier met de Pinksterkerken moest gaan praten. Waarom?

In de gebrokenheid kun je met de gereformeerde theologie goed uit de voeten; ze is een groot goed. Zonde, ziekte en dood zijn niet te onderschatten machten in het leven. De gereformeerde theologie weet het daarmee uit te houden. Meer dan je vaak voor waar wilt hebben, sta je met lege handen. En dan besef je: het is God die uit vrije gunst ons het leven geeft, ons rechtvaardigt en heiligt. Altijd weer betekent dit een terugvallen op de rechtvaardiging.’

P.J. Vergunst