Verbannen uit Utrecht
In Utrecht stond van 1651 tot 1660 Abraham van de Velde (1614-1677). Aan zijn predikantschap daar kwam abrupt een einde toen hij van leer trok tegen misstanden rond het beheer van bezittingen van kerken en kloosters.
Dat Abraham van de Velde uit Utrecht een zoon was van Abraham van de Velde die van 1619 tot zijn dood in 1647 te Veen stond, is niet zeker, hoewel dat vaak wordt beweerd. De Veense Abraham volgde een predikant op die om zijn remonstrantse gevoelens werd afgezet. Deze Abraham van de Velde was van beslist gereformeerde beginselen en ondertekende in 1619 samen met Gijsbert Voetius uit Heusden de drie Formulieren van enigheid. Echter, kort voor die ondertekening werd hij onder stille censuur gezet, omdat hij ‘onordentelijck het houwelijck heeft aengevangen’. Later bleek hij een drinkebroer te zijn, terwijl ook beweerd werd dat hij slechts acht preken maakte die hij voortdurend herhaalde.
Nazareth
De wieg van de Utrechtse Abraham van de Velde – over wie het in dit artikel gaat – stond in Antwerpen. Zijn jeugd bracht hij door in Middelburg. Daar doorliep hij de Latijnse school, volgde mogelijk catechisatie bij Willem Teelinck, maar zat in ieder geval onder diens gehoor. Hij noemde de Zeeuwse hoofdstad daarom wel ‘Nazareth’, omdat hij daar was opgegroeid. Als de Veense Abraham toch zijn vader was, mogen we stellen dat hij geen ‘aardje naar zijn vaartje’ was. Hij stond de beginselen van de Nadere Reformatie voor, waarbij overmatig alco holgebruik taboe was. Ook hield hij erg van studeren, wat blijkt uit zijn nagelaten geschrift De wonderen des Allerhoogsten, een kerhistorisch werk.
Andere wind
Voor zijn komst naar de Domstad had Abraham de gemeenten Zevenhoven en Schoonhoven gediend. In Utrecht rezen er grote problemen met de ‘vroedschap’. Nadat in 1619 een vijftal predikanten uit het ambt ontheven werd vanwege hun remonstrantse gevoelens, ging er een andere wind waaien door de Stichtse hoofdstad. Utrecht werd een bolwerk van de Nadere Reformatie. Vertegenwoordigers van die stroming zoals Jodocus van Lodenstein, Johannes Teelinck, Justus van den Bogaart en Andreas Essenius waren mede Abrahams collega’s, terwijl geestverwant Voetius studenten opleidde aan de theologische faculteit aldaar. Het predikantencorps was betrekkelijk eensgezind. De verhouding met de meerderheid van de stedelijke overheid die destijds ook als ‘kerkrentmeesters’ fungeerden, was echter moeizaam. Contacten verliepen zeer stroef.
Wat was het geval? Toen de Reformatie plaatsvond, waren de bezittingen van kerk en kloosters gedeeltelijk overgegaan naar de Gereformeerde Kerk. Daaruit werd het onderhoud van de kerken en de salariëring van de predikanten gefinancierd, alsmede het onderwijs. De rest van de renten en opbrengsten van deze kapittel- en kloostergoederen verdween in de zakken van de adel en de patriciërs die het beheer in handen hadden.
‘Kerckrooverije’
Voetius had hier in 1645 en 1656 zijn stem al tegen verheven. Van de Velde deed er nog een schepje bovenop door in 1659 een geschrift uit te geven getiteld Oogen-salve ofte bericht om yeder te doen sien, wat te houden zij van de canonikeryen. Bij dit geschrift was een preek gevoegd over Jeremia 6:1-6, waarin we onder meer lezen: ‘Houwt bomen af, en werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad die bezocht zal worden; in het midden van haar is enkel verdrukking.’ Deze preek had Van de Velde gehouden in de Jacobikerk op 28 oktober 1658. Meerdere preken volgden waarin het misbruik van het geld dat aan de kerk toebehoorde, werd gehekeld. Van de Velde en zijn collega Johannes Teelinck noemden deze misstanden vanaf de kansel ‘Landtdieverije’ en ‘Kerckrooverije’, waarmee ze de boosheid van de hoge heren en van de Staten van de Provincie op zich laadden. Ondanks de steun van de kerkenraad en de sympathie van in ieder geval Voetius en Van Lodenstein werden zij gedwongen om de stad te verlaten, nadat eerst extra militaire versterking (in totaal 360 man!) was ingeroepen vanuit Heusden, Gorcum en Den Haag, uit angst voor onlusten met hun sympathisanten.
Mestkar
9 juli 1660 was de datum waarop Van de Velde en Teelinck Utrecht moesten verlaten. Tevens lag er het besluit dat ze binnen 24 uur de provincie uit moesten zijn en niet meer mochten wederkeren. Zelfs Teelinck kreeg geen uitstel, hoewel een kind van hem op sterven lag. Ook het pleiten van Abraham van de Velde voor zijn collega baatte niet. Er gaat een verhaal dat een van de burgemeesters gezegd zou hebben: ‘Gij kunt mijn mestkar krijgen om het lijkje weg te brengen.’ Toen deze man bij de uittocht van Van de Velde en Teelinck als ramptoerist stond te kijken, zou hij onwel zijn geworden en met een mestkar de stad ingebracht zijn, terwijl hij onderweg stierf. Wat hiervan waar is? We moeten ons in ieder geval niet vergissen in de omgang die mensen met elkaar hadden in de Gouden Eeuw.
Dolhuys
Mocht de vroedschap van Utrecht hem niet welgezind zijn, de kerkenraad had hem een attestatie gegeven tijdens een afscheidsvergadering. Van de Velde vertrok naar Middelburg, dat hij in zijn voorrede op De wonderen des Allerhoogsten ‘Zoar’ noemde. Johannes Teelinck werd drie maanden later predikant te Arnemuiden, om een jaar later naar Kampen te vertrekken. Van de Velde wachtte een beroep naar Medemblik, maar dit werd – hoewel de kerkenraad hem zeer begeerde – door de pensionaris van Medemblik getorpedeerd.
Pensionaris Stellingwerff was zeer bevriend met Johan de Witt en deze had gezegd dat Van de Veldes preken meer in het ‘dolhuys’ dan op de ‘predickstoel’ behoorden. Er wachtte echter een beroep naar Arnemuiden, dat hij aannam, om na twee jaar in Middelburg de herdersstaf op te nemen.
Toen Abraham van de Velde daar in 1677 stierf, werd er een spotprent op zijn begrafenis gemaakt: een lange begrafenisstoet, waarbij vier rijen mannen met forse ezelsoren Van de Veldes lichaam begeleidden. Deze ‘cartoon’ raakte Abraham van de Velde echter niet meer. Hij was de strijd te boven.