Waar bent u naar op zoek?

Verlegen met de tucht

dr. P. van den Heuvel
Door: dr. P. van den Heuvel
08-04-2021

Ds. Y. Horjus deed onderzoek naar het draagvlak voor tucht in de Unie van baptistengemeenten in Nederland. Zijn proefschrift Elkaar aanspreken is echter ook daarbuiten van betekenis. Rondom de kerkelijke tucht bestaat een breed gedragen gevoel van verlegenheid, ook onder ons.

Iedereen beseft dat de tucht een wezenlijk element is in het kerk-zijn. Ook de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland geeft daaraan de nodige aandacht. De vraag is echter: hoe kun je daaraan nog gestalte geven?

Meer verscheidenheid

Dr. Horjus beschrijft uitvoerig welke factoren in deze tijd de uitoefening van de tucht in de weg staan. Vroeger waren er strikte criteria: zijn grootmoeder werd (in 1908) onder censuur gesteld wegens wereldgelijkvormigheid en rebels gedrag. Ze had als meisje van achttien jaar geweigerd zwarte kousen te dragen. Er was een breed gedeelde gemeenschappelijke moraal, vooral op het gebied van seksualiteit, en afwijking daarvan was censurabel.

Maar de tijden zijn veranderd. Tucht staat op gespannen voet met de vrijheid die in onze tijd zo hoog staat aangeschreven. Er is veel meer ruimte voor verscheidenheid, de verschillen in opvatting binnen één gemeente kunnen groot zijn. Kan de kerk mij voorschrijven hoe ik de dingen moet beleven? Morele kwesties worden tot de privésfeer gerekend. Niet de kerk met haar opvattingen, maar mijn eigen geloofsbeleving staat centraal. Horjus snijdt een wezenlijke vraag aan als hij stelt: de ‘zonde is een probleem geworden’. Het paradigma ‘zonde en genade’ levert verlegenheid en aarzeling op. In de prediking spreekt men in plaats van over ‘zonde en schuld’ liever van ‘onze pijn’ en dat we ‘kwetsbaar’ zijn.

Groter draagvlak

Horjus onderzoekt hoe het draagvlak voor de tucht kan worden vergroot. Het woord tucht heeft in de kerk een negatieve klank. Toch heeft de KNVB een tuchtcommissie en er is een medisch tuchtcollege. De bancaire sector legt de nadruk op accountability: we moeten integer, betrouwbaar, open en eerlijk zijn en aanspreekbaar op ons gedrag. Zijn conclusie is echter dat het invoeren van deze term niet zal helpen. Andere meer bijbelse termen zoals ‘discipline’ (verbonden met discipelschap) of ‘opzicht’ (zoals in onze kerkorde) worden door hem niet overwogen. Dr. Horjus zoekt het draagvlak voor de tucht te vergroten door nadruk te leggen op de bottom-up benadering: de tucht is niet allereerst een zaak van de ambten maar van de gemeente zelf. Als levende gemeente moeten we leren elkaar aan te spreken als onze broeder of zuster van de bijbelse weg dreigt af te wijken. Pas in het laatste stadium kunnen zo nodig de oudsten van de gemeente worden ingeschakeld. En ook dan moet er grote terughoudendheid worden betracht voordat een gemeentelid de toegang tot het avondmaal (bij de baptisten de klas‑sieke tuchtmaatregel) wordt ontzegd. Het zou immers kunnen zijn dat juist aan de Tafel des Heeren de zondaar tot inkeer en berouw komt.

Biechtvader en -moeder

Er staan behartigenswaardige zaken in dit proefschrift. Toch blijven er ook vragen over. Dat de tucht begint bij de gemeente zelf, is een belangrijk uitgangspunt dat ik graag onderschrijf. In onze kerkorde wordt daarop veel nadruk gelegd. ‘In de gemeente zijn de leden geroepen pastoraal en liefdevol naar elkaar om te zien en elkaar op te bouwen in geloof, hoop en liefde’ zegt artikel XII-2.

Ordinantie 10-1-2 spreekt van de roeping ‘die op alle leden van de gemeente rust om naar elkaar om te zien, elkaar op te bouwen, elkaar de vergeving Gods aan te zeggen en zo nodig elkaar te vermanen en dit vermaan ter harte te nemen’.

De grote vraag is hoe we daaraan in deze tijd gestal‑te kunnen geven. Horjus benadrukt het spanningsvolle evenwicht tussen de pastorale en profetische dienst. Confrontatie moet samengaan met aandacht en respect voor de ander. Hij geeft in overweging een biechtvader en -moeder aan te wijzen, omdat niet iedereen over de gaven beschikt die daarvoor nodig zijn.

Gewenning

Horjus constateert dat de tuchtwaardigheid verschuift, dat er gewenning optreedt. In het spreken over de zonde werd van oudsher de drieslag gebruikt van ‘tolerabel, miserabel of censurabel’: ze kunnen verdragen worden, zijn afkeurenswaardig of tuchtwaardig. Wat twintig jaar geleden werd veroordeeld, wordt nu stilzwijgend getolereerd. Oude lijstjes ‘dansen, bioscoop, kaarten’ worden vervangen door nieuwe: ‘ongehuwd samenwonen, hertrouwen, homoseksualiteit, yoga’. Zonde tegen de schepping (milieu!) zou daaraan toegevoegd kunnen worden.

Ik onderschrijf zijn pleidooi voor een moreel beraad in de gemeenten om samen te onderzoeken wat ‘tolerabel’ is en wat niet. Maar ik vraag me af of de gemeente werkelijk tot een gedeelde overtuiging kan komen inzake het verstaan van de Schrift voor het concrete leven. Misschien ligt daar wel de wortel van onze verlegenheid met de tucht.

dr. P. van den Heuvel
dr. P. van den Heuvel