Volwassen dominee
‘Volwassen predikant, in roerige tijden’: het blijft een thema dat zowel dominee als kerkenraad en gemeente even moeten overdenken, om iets te proeven van de tijd waarin we leven. Met vijftig predikanten waren we in een tweedaagse bijeen.
Onder de grote tentdoekoverkapping op het terras van conferentiecentrum Mennorode in Elspeet zit ik met zeven predikanten in een kleine kring. Verspreid over het terrein denken ook de andere vijf groepjes na over wat ze ontvangen hebben vanuit het thema, dat zozeer hun werk in de gemeenten raakt: ‘Volwassen predikant, in roerige tijden. Over geestelijk sterke voorgangers en hun gemeente vandaag’. Vertrouwd raak je met de ander, in deze context, in deze sfeer, als je over dit onderwerp het hart voor de naaste opent.
Uit het leven van dr. Jan Koopmans en de Duitser Dietrich Bonhoeffer leerden we hier dat zij broeders nodig hadden, broeders die vrienden waren met wie ze hun aanvechting konden delen en van wie ze dan evangelische, broederlijke troost ontvingen, troost die hen bevrijdde uit de eenzaamheid. ‘De Christus in je eigen hart is zwakker als de Christus in het woord van je broeder,’ zei Bonhoeffer.
Klagen hoort niet
Hier lukt het, je hart openen voor de ander, ook in de afsluiting. Wat neem je uit deze retraite mee naar de gemeente die je dienen mag, waar je collega zomaar je concullega kan worden, waar de verwachtingen van de gemeente voor elke zondag hoog zijn, als consumentisme in de kerk je verlamt, waardoor je eigen ziel verdrogen kan? Wat neem je dan mee? In zijn lezing had de Amsterdamse historicus dr. P.W. (Paul) van Trigt een ander woord van Bonhoeffer aangereikt: ‘Wanneer we niet dagelijks danken voor de christelijke gemeenschap waarin we geplaatst zijn, ook daar waar geen diepe ervaring, geen merkbare rijkdom, maar wel veel zwakte, kleingeloof en moeite is, en we steeds maar bezig zijn er tegenover God over te klagen dat alles nog zo armzalig, zo gering is, dan verhinderen wij God om onze gemeenschap te laten groeien tot de mate en rijkdom, die in Christus Jezus voor ons allen klaarligt. Een dominee hoort niet over zijn gemeente te klagen, helemaal niet tegenover de mensen, maar ook niet tegenover God.’
Samen bij de genadetroon
Klagen – in mijn bijzijn is het op de conferentie niet gebeurd… Toch zal er nauwelijks een predikant zijn die de coronaperiode niet zwaar gevonden heeft. Omdat preken in de camera zonder het contact met de hoorders eigenlijk geen preken is. Omdat de toerusting van de gemeente in kring en catechese gefrustreerd werd door het gebrek aan ontmoeting, om over pastoraat maar te zwijgen.
Onder de grote tentdoekoverkapping zit je dan, aan het einde van dagen waarin er tussen de lezingen zeker zoveel gebeurt als tijdens de toespraken. En we bidden voor elkaar, heel concreet, jij voor de man naast je, hij weer voor zijn buurman, en zo verder. Masker af, het hart geopend, kwetsbaarheid die samenbrengt bij de genadetroon, ruimte voor (soms zelfs heftige) pijn in persoonlijk of ambtelijk leven. Bijzonder moment? Ja, zo ontvangen we dit – en tegelijk weten we dat Paulus (2 Thess.3) ons voortdurend deze weg wijst: het gebed dat het Woord van de Heere zijn loop mag hebben. Als de Heere Jezus Zijn dienst al niet zonder gebed volbrengen kon, hoe geldt dit Zijn zwakke dienaars? ‘In de dagen dat Hij op aarde was, heeft Hij met luid geroep en onder tranen gebeden…’ (Hebr.5:7)
Gevangene van mensen en meningen
Zicht op zijn eigen roeping, dat heeft elke predikant nodig. Tegelijk is het cruciaal dat gemeente én zeker ambtsdragers zicht op de essentie van die roeping hebben, de reden dat we hier delen wat op een domineesconferentie aan de orde was. Op 9 en 10 juni ging het om grote vragen, zoals deze: ‘Ben je als predikant bereid medewerker van God te zijn en daarmee aan Zijn kant te staan, ben je bereid als Paulus een voetveeg te zijn of ben je toch een gevangene van mensen en hun mening?’ Het tweede en derde hoofdstuk van 1 Korinthe waren leidend hierbij.
Naast dr. Van Trigt, die de commentaren van de theologen Brian Brock en Bernd Wannenwetsch ontsloot, sprak dr. C.C. den Hertog over de dienst aan het Woord van Koopmans en Bonhoeffer in een tijd van verwarring en verwildering, de tijd van het nazisme. Prof. dr. M.J. Kater verlegde op verzoek in zijn bijdrage de focus van de predikant naar de gemeente, sprekend over ‘Een volwassen gemeente in tijden waarin het erop aan komt’.
Hoezeer de geestelijke volwassenheid van de predikant de gemeente en haar opbouw raakt, toonde dr. Kater aan met woorden van ds. J. Overduin: ‘De geestelijk-onvolwassene zal met een zekere grofheid, ongenuanceerd, beslissingen nemen die kant noch wal raken. Het wordt des te ernstiger, wanneer iemand die leiding heeft te geven, zelf geestelijk onvolwassen is. Zo iemand zal meestal door zijn positie, die hij geestelijk niet aankan, ‘doen alsof’. Hij zal dan erg stabiel, massief en zelfverzekerd optreden om zijn innerlijke onzekerheid te verbergen. Hij zal het gevaar lopen soepel te zijn waar hij stabiel moest zijn, en omgekeerd.’
Zorg en erkenning
De voorbije weken is er onder ons veel gesproken over het tekort aan dienaars van het Woord, is er gebeden om werkers in de oogst van Christus. Hoe ontroerend is het te vernemen dat hier een jongetje van zes jaar zegt: ‘Ik wil later ook dominee worden’ en daar een jongetje van zeven jaar blijft praten over de preek die hij een jaar geleden hoorde. ‘Laten we op elkaar letten door elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken.’ (Hebr.10)
De andere kant van deze medaille is de zorg voor de huidige dienaars van het Woord. Voor hen is bemoediging in de dienst nodig, aansporing tot volharding, erkenning van de zwaarte van het predikantschap vandaag. ‘Mijn genade is voor u genoeg’, daarmee wil Christus ons aansporen en daarmee wil de Geest ons troosten. Dan hebben we het niet meer als eerste over retorische gaven, dan verlaten we een wereldse wijze van spreken over gemeente en ambtsdrager.
Tot slot, toen ik thuiskwam, was in mijn ‘dagelijkse stukje Tim Keller’ dit het gebed: ‘Laat me bij het verstrijken van de tijd niet hoogmoediger worden, maar ook niet bezorgder. Laat me in plaats daarvan groeien in nederigheid, naarmate ik steeds meer zonden zie die U mij hebt vergeven en waartegen U mij hebt beschermd. En laat me steeds geduldiger worden als ik inzie hoeveel geduld U met mij hebt. Amen.’
Alleen
In het openingswoord vroeg ds. J.A.W. Verhoeven als voorzitter van de Gereformeerde Bond vanuit 1 Timotheüs 5 aandacht voor de weerbaarheid en de houdbaarheid van de predikant. Enkele gedachten hieruit zijn te richtinggevend om niet door te geven – om welke reden we vorige week deze bijdrage naar alle predikanten gemaild hebben.
‘Een oudste moet leidinggeven, vanuit het Woord en de leer, en dat is ploegen en zwoegen. Vooral die oudsten die hun verantwoordelijkheid nemen, die er stáán – zij verdienen dubbele eer. Die eer is zoiets als waardigheid, maar uit het verband (5:5-10) blijkt dat het daarnaast ook over de financiële vergoeding gaat. Een dorsende os mag je niet muilbanden (Deut.25:4). Een arbeider is zijn loon waard (Luk.10:7). Er ontstaat hier in de pastorale brieven al zoiets als een betaalde ambtsdrager. Iemand die goed leidinggeeft, is dubbele eer waard. Die verdient erkenning. Die kun je niet zomaar, gratuit, betichten van van alles en nog wat (vs.19). (…)
Prof. Van Houwelingen schrijft: “Paulus schetst in deze verzen een eschatologisch (op het einde van de tijden gericht, red.) kader, waarbinnen Timotheüs zijn werk mag verrichten.” Uiteindelijk is het God Zelf Die zal oordelen. Wij weten doorgaans wel wat de mensen van ons denken. Je kunt wel vermoeden wat collega’s van je vinden, ook al zeggen ze het niet hardop. En of je dubbele eer waardig bent – dat meten we doorgaans af aan het aantal beroepen dat je krijgt. Maar wat ben je ver van huis als je denken wordt beheerst door dit type overwegingen.
Paulus zet ons predikanten onmiddellijk voor het aangezicht van God. God weet wat er in de studeerkamer gebeurt. Welke gebeden er zijn en welke zonden, welk gevecht en welke onrust, welke vragen en vreugden. Hij weet met welke intentie je op bezoek gaat bij gemeenteleden. Hij luistert mee met onze preken. Hij kent en doorgrondt ons, meer dan wij onszelf kennen. Het predikantschap is in zekere zin griezelig eenzaam, ook al ben je in de kerk aan elkaar gegeven. Op de preekstoel sta je daar alleen. Het luistert nauw, het is een plek vol glibberige gevaren. Alleen zijn met God is overigens wel een vereiste. Zonder de vertrouwelijke omgang kun je niet geestelijk voorgaan, kun je de gemeente niet dienen. Alleen zijn met God is nodig, juist om je op een goede manier te kunnen verbinden met de mensen die aan je zorg zijn toevertrouwd. Op een goede manier: innerlijk vrij, geestelijk volwassen. Ook theologisch volwassen: weten waar je staat en wat je doet. Eenzaamheid brengt in het ambtelijk leven een bepaald gevaar met zich mee, maar in positieve zin is alleen-zijn-voor-God tegelijk onontbeerlijk.’