Witte kerst
Sneeuw op het kerstfeest spreekt iedereen aan; menig kerstverhaal speelt zich in een witte wereld af. Ook in de poëzie sneeuwt het: sneeuw die helder, licht en zuiver is en een geschonden wereld bedekt. Er zijn ook dichters die aan regen en wind denken, of aan een witte kerst, maar dan zonder sneeuw.
De 23-jarige Pierre Smit (1903-1986), later bekend als prof. dr. W.A.P. Smit, is nog student als zijn bundel Feesten van ’t jaar uitkomt. Hij wil het christelijk geloof woorden geven op een persoonlijke manier, met ‘een volkomen eigen geluid’.
Regen en wind
Smit laat in een van de kerstgedichten de wind kreunen en klagen aan de ramen:
Het diepe kreunen van de wind
drijft aan de ramen steeds zijn klacht,
dat hij nu zo verlaten vindt
de wereld in de natte nacht.
De wereld is verlaten en weerloos tegen de wind en de regen. In die troosteloze wereld staat een stal, die ‘kil is van vocht’. We zijn in Bethlehem, waar de regen de herdersvuren uitdooft. In de stal is het stil. De stilte is er veilig, die wordt niet door de regen verstoord. Hier zijn Jozef en Maria. Het Kind Jezus noemt de dichter niet, maar de laatste strofe laat ons weten dat de geboorte heeft plaatsgevonden. Deze plek is het centrum van die verlaten wereld. Smit laat de ruisende regen zich mengen met wonderlijke melodieën (wijzen) van engelen als het zo ver is: Jezus is geboren als mensenzoon. De natuur en de engelen verheerlijken Hem.
Geboorte
Het grote ruisen van den regen
weeft nu een mantel van geluid
over de natte, duistre wegen
en dooft de herdersvuren uit.
Maar binnen is de stilte veilig,
zodat er elk gerucht ontroert:
het rinkelen klinkt bijna heilig,
wanneer een koe haar kop verroert.
Maria, met verschrikte ogen,
is rusteloos van angst en pijn:
en Jozef, over haar gebogen,
weet zich onmachtig en te klein.
Zijn donkere, verlegen handen
zoeken het wit van haar gezicht;
de regen ruist aan alle wanden
van zondvloed en het laatst gericht.
Maar wondre wijzen gaan zich mengen
in ’t ruisen, zwaar en monotoon:
de zang van regen en van englen
verheerlijkt Jezus: mensenzoon!
Recensent Hans Werkman noemt dit gedicht een ‘bijna primitief kerstgedicht’: de stal, de dieren en de geboorte worden beschreven. Het ruisen van de regen, gecombineerd met de engelenzang, verheerlijkt het Kind. Het is eenvoudig en duidelijk voor iedereen.
Opmerkelijk is de laatste versregel van de vierde strofe, over de zondvloed en het laatst gericht. Deze woorden verwijzen naar een bekend gedicht, ‘Sonnet van burgerdeugd’, van E. du Perron, die Smit goed gekend heeft. Dat gedicht gaat over deugdelijke burgers die met een kopje thee de avond zitten te ‘verpraten’ en alles buitensluiten wat hen onrustig maakt, inclusief ‘de eerste Zondvloed en het laatst Gericht’. Smit wil die onrust echter niet buitensluiten, maar juist onder ogen zien. Daarom gaat het in zijn poëzie ook over zonde en schuld, die niet ‘te verpraten’ zijn, maar die vergeven moeten worden: ‘Ach, onze schuld – heb medelij –.’
Een witte kerst
Het hiervoor besproken gedicht ‘Geboorte’ wordt vaak aan Willem de Mérode (1887-1939) toegeschreven. Dat komt doordat Smit het aanvankelijk anoniem in een tijdschrift publiceerde, waar het verscheen achter gedichten van De Mérode. De poëzie van beide dichters vertoont wel wat overeenkomsten. De Mérode dichtte echter veel meer, en had bovendien een heel andere persoonlijkheid. Hij dicht over een witte kerst, maar dan zonder sneeuw.
De herders
Rondom hen werd de wereld wit.
God strooit zijn engelen neer als rijm.
En aarzelend nam hun hart bezit
Van ’t simpele geheim:
Der eeuwen zwellende ongeduld
Ging eindelijk te bloeien aan.
God heeft zijn heerlijkheid verhuld
En is als Kind ontstaan. –
De hemelen deinden licht en luid,
En ’t drong hun zinnen huiverend in:
God die zich in het vlees besluit,
Neemt heden een begin.
De nacht stond donker om hen heen.
Toen zei er een, met schorre stem,
En allen rezen: ‘’k hoor geween!’
En ging naar Bethlehem.
Zij vonden Jozef tranenblind,
Maria afgemat van smart.
Toen koosden zij en kusten ’t Kind
Met handen ruw en lippen hard.
De witte wereld in dit gedicht is niet bedekt met sneeuw. De Mérode refereert aan een bekende bijbeltekst: in Psalm 147:16 staat dat God sneeuw geeft als wol en rijm strooit als as. Zijn variatie hierop is origineel. Diezelfde God Die over de natuurverschijnselen heerst, regeert ook over de engelen en strooit hen uit als rijm. Daarvan wordt de wereld om de herders heen wit. Het woord ‘strooien’ benadrukt dat het om grote aantallen engelen gaat. Gods hand strooit een groot hemels leger uit.
In de middelste strofe worden de hemelen bewogen en dan dringt het tot de herders door: God wordt mens, hier begint het. Hij sluit zich als het ware op in een mensenlichaam. De dichter beschrijft de concreetheid daarvan: onder de herders is er één die het Kind al hoort. Ze staan op en vinden het Kind en de ouders. Hun ruwe handen en harde lippen weerhouden de herders er niet van het kind te liefkozen. Waar in het vorige gedicht de engelen met de regen meeruisten tot Gods eer, komen nu de mensen tot aanbidding.
Sneeuw zonder kerst
Sneeuw roept bij veel dichters verheven associaties op. Jacqueline van der Waals besluit haar bekende gedicht ‘Winterstilte’ met aanbidding:
De grond is wit, de nevel wit,
Wat zwijgend tooverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootsche, stille wonder.
In modernere poëzie komen we die noties ook tegen. Het wintergedicht van Herman de Coninck (1944-1997) brengt je naar het bos, waar je alle afzonderlijke bomen goed ziet. Het gedicht, waarin hij speelt met de taal, geeft hoop. Door de sneeuw is het immers nooit helemaal duister en dat houdt een belofte in.
winter. je ziet weer de bomen
door het bos, en dit licht
is geen licht maar inzicht:
er is niets nieuws
zonder de zon.
En toch is ook de nacht niet
Uitzichtloos, zo lang er sneeuw ligt
Is het nooit volledig duister, nee,
Er is de klaarte van een soort geloof
Dat het nooit helemaal donker wordt.
Zo lang er sneeuw is, is er hoop.
Ook voor Guillaume van der Graft (1920-2010) betekent sneeuw hoop. Hij geeft het een expliciet christelijke invulling.
Te wit om door te gaan
Het sneeuwt. Het is bevroren water,
het is verloren tijd, het is
andersomtaal, een zwijgzaam praten,
licht vallend uit de duisternis.
Het sneeuwt, het heeft met de dood te maken
en met de klokken van voorbij,
er ligt vergeving op de daken,
er is een toekomst buiten mij.
In dit diepzinnige, niet zo toegankelijke gedicht laat hij zien wat sneeuw is en hoe zij een stem heeft: ze vertraagt, verstilt, brengt licht – en dat zonder woorden, een zwijgzaam praten. Van ‘vlokken’ komt hij ongetwijfeld op ‘klokken’: sneeuwvlokken, kerstklokken, doodsklokken… De tijd snelt, straks luiden de klokken voor mij, maar desondanks is een toekomst. Sneeuw – er ligt vergeving op de daken.