blog
Openingswoord predikantencontio Gereformeerde Bond
De gedoopte dominee
Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen. (1 Kor.1:17a) Dát hoeven predikanten de apostel Paulus gelukkig niet na te zeggen. Zij zouden het als een pijnlijk gemis ervaren. Wat komt de HEERE in de doop rijk en indringend tot ons!
Toegegeven: doopdiensten geven een dominee altijd wat extra spanning, hij worstelt hier en daar met een ongezonde feestelijkheid, hij vraagt zich regelmatig af of het dooponderwijs wel beklijft in de gemeente – maar toch zou hij deze diensten echt niet willen missen. ‘Onder de bijzondere dagen van ons leven moet zeker onze doopdag worden geteld,’ schrijft dr. K.H.E. Gravemeijer ergens. Om meteen daarna te schrijven: ‘Helaas doen velen dat niet.’
Stilstaan bij de eigen doop
Doet de predikant dat: stilstaan bij zijn eigen doop? Wat doet hij vaker: kinderen of volwassenen dopen of de eigen doop overdenken? De dominee doopt – maar hij is zelf óók gedoopt, met een doop waarmee alles is gezegd. Een doop die maar niet een aanzet is, een ‘eerste-steen-legging’, maar een doop waarin de Alfa en de Omega tot hem sprak en aan hem handelde. Een doop waar geen woord aan toegevoegd hoeft en kan worden. Daarom is het ook voor een dominee nodig dagelijks zijn doop te overdenken. Dat zal op z’n minst op twee manieren vrucht dragen.
Trinitarisch
In de eerste plaats is de doop de samenvatting van de gehele theologie. En dus ook van de gehele prediking. Het hart van het christelijk geloof is de belijdenis van God drie-enig: ik geloof in God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Deze God staat als de Drie-enige garant voor ons heil en onze zaligheid. Wij moeten het hebben van de verkiezende liefde van de Vader, van de Zichzelf offerende liefde van de Zoon en van de vernieuwende liefde van de Heilige Geest. Het heil is trinitarisch. Daarom is christelijke theologie en christelijke prediking ook trinitarisch. De doop in de Naam van de drie-enige God levert predikanten daarom de grondstuctuur van hun verkondiging aan. God is een God Die aanneemt en zorgt, een God Die wast en verzoent, een God Die toe-eigent en vernieuwt. Geen God Die dat wil, maar een God Die dat doet. Wie tot Hem komt, mag en moet geloven dat Hij zó is. Dat Hij zo te werk gaat.
De doop verplicht predikanten dus tot een rijke, trinitarische prediking van het heil. We zouden ook kunnen zeggen dat de doop het ijkpunt is, het criterium van de prediking. Alles wat zich niet met de doop verdraagt, hoort in de arbeid en gemeente van de predikant niet thuis, omdat het per definitie een verarming van de verkondiging inhoudt en bovendien tekort doet aan de volheid van het heil dat van de HEERE komt.
Tweevoudig
Naast het trinitarische bepaalt de doop ons ook bij de tweevoudige genade die de HEERE geeft, namelijk de genade van de verzoening en de genade van de vernieuwing van ons leven. Leven uit de doop, leven uit het heil is leven uit deze tweevoudige genade. Want als wij gedoopt worden (en zijn) in de Naam van de Heilige Geest, betuigt en verzegelt God de Heilige Geest dat Hij ons wil toe-eigenen wat wij in Jezus Christus hebben, namelijk de afwassing van onze zonden én de dagelijkse vernieuwing van ons leven. Hier is sprake van en tweevoudige toe-eigening, een tweevoudige realisering van het heil in ons leven, een tweevoudige toepassing van de dood en opstanding van de Heere Jezus.
Als de betekenis van de dood en opstanding van Christus doordringt in je hart, wordt niet alleen de verzoening een persoonlijke realiteit maar ook de dagelijkse bekering. Wij zijn gedoopt in de dood van Christus om dood te zijn voor de zonde en levend te zijn voor God de Heere.
De doop is daarom ook een samenvatting van de prediking die ons op Christus werpt om in Hem volkomen verzoening van onze zonden te ontvangen, maar die ons evenzeer op de Heilige Geest werpt om een leven van sterven en opstaan te gaan leiden.
Brandpunt
Meer en meer kom ik zelf tot de overtuiging dat in Romeinen 6 het gehele Nieuwe Testament is samengevat. De doop is het brandpunt van de gehele theologie van evangelisten en apostelen. Om het met een beetje peper en zout te zeggen: wie Romeinen 6 niet kan uitleggen, kan het gehele Nieuwe Testament niet uitleggen. In onze doop is in een enkel woord en een enkel gebaar gecomprimeerd wat de Heere in de gehele Schrift van Zichzelf aan ons te kennen geeft.
De overdenking van de doop stuurt de theologische bezinning van predikanten. Zij reikt hun de schatten aan die zij hebben uit te delen. Zij brengt hen op de hoogte van het heil. Zij brengt ook de gemeente op de hoogte van het heil. De doop is een krachtig middel om het geloof van de gemeente te funderen, te vernieuwen, te louteren, te verdiepen en te versterken. Zij leert de gemeente voluit te leven in en uit het verbond dat de HEERE met ons opricht. Met onze doop is immers alles gezegd. Daarom doen predikanten er goed aan, voor hun ambt, dagelijks hun doop te overdenken.
Vlees in de kuip
Door deze eerste lijn weeft zich nu een tweede: wat betekent de doop voor mij, als predikant, persoonlijk?
Wat betekent het dat de HEERE Zijn hand op mij legde op een moment dat ik mij niet heugen kan maar Hij wel? In ieder geval liet Hij mij niet dopen omdat Hij wist dat ik theoloog zou worden. Hij liet mij ook niet dopen omdat Hij wist dat ik Hem zou liefkrijgen.
Hij liet mij dopen omdat Hij van meet af aan wist wat voor vlees Hij met mij in de kuip heeft. Letterlijk: vlees. Van meet af aan ben ik een mens uit wie geen heil te verwachten is. Een mens die wel zegt: ik red mezelf wel – maar God weet beter. God weet: als er geen ingrijpen van Zijn kant komt, grijp ik mis.
Daarom schreef Hij op mijn voorhoofd een drievoudige Naam Die van heil getuigt. Die van genade en ontferming getuigt. Ja, ook een Naam Die van een volstrekte eis getuigt. De Duitse dooptheologie kent daarvoor een prachtig woord: Inanspruchnahme. De Heere eist mij en mijn leven volstrekt voor Zichzélf op – mág Hij ook? Zó gaat Hij met mij om, zo dompelt Hij mij in Zijn heil. En het genadekarakter ervan wordt versterkt door het feit dat ik gedoopt wórd. Ik onderga de doop, ik ontvang de doop. Omdat ik met lege handen niet méér kan doen dan ontvangen.
Ik ben gedoopt. Niet omdat ik dominee ben, maar zondaar.
Schemerduister
Ik ben gedoopt, omdat God aan al het mijne voorbijgaat. Aan mijn minnen – Gode zij dank. Maar ook aan mijn plussen – Gode zij dank. Aan wat ik presteer, aan wat ik als dominee allemaal doe en ben.
Soms moet je door jezelf heengezakt zijn om de rijkdom van je doop te leren verstaan. Doet de Heilige Geest de rijkdom van onze doop niet oplichten als wij in schemerduister dwalen? Als wij tot in onze ziel aangevochten worden dat het niks is en ook niks meer wordt? Ik heb verschillende biografieën en autobiografieën van predikanten gelezen. Er zijn er nogal wat waarin de doop geen enkele rol speelt, waarin niet eens de doop vermeld is. Helaas raakt de opmerking van Gravemeijer dat velen hun doopdag niet rekenen tot de bijzonderste dagen van hun leven ook predikanten. Hoe komt dat? Zijn predikanten druk met zichzelf? Ontlenen ze hun identiteit aan hun ambt, aan hun ijver, aan wat ze mochten bereiken, aan…? En wat zegt dat dan over hun prediking?
Ik kwam ook andere biografieën tegen. Ik denk allereerst aan het indrukwekkende getuigenis van ds. H.S.J. Kalf, hervormd predikant in onder meer Bennebroek en Wijnjewoude, overleden in 1978. Hij schrijft hoe hij in bittere aanvechting en angst raakte dat hij wel eens voor eeuwig verloren kon gaan. En dat de Heere nog gelijk had ook. Totdat hij zijn doop indachtig werd. De bundel waarin dit getuigenis staat, heet dan ook Voor eeuwig vrij.
Ook een dominee kan verloren gaan. Hij krijgt het heil niet gratis bij zijn toga. De mensen denken soms dat je het heil op zak hebt – ze moesten eens weten. Hoe arm je van binnen kunt zijn, hoe goddeloos. Maar als ze het mij nou eens vragen: dominee, wat is úw enige troost in leven en sterven…? Dan kan ik niet zeggen: ik heb in Zijn Naam geprofeteerd, ik heb in Zijn Naam gedoopt – dan ben ikzelf ook helemaal aangewezen op het heil en de genade van God. Heil dat Hij mij onder handbereik gaf. Onder hartbereik. Die enige troost waarvan zondag 1 spreekt, is een troost die aan drie Namen hangt. En in die drie Namen ben ik gedoopt. Zo mag ik op God zien. Mag ik me zalig staren aan Hem en Zijn heil.
Schipbreuk
Ook in andere domineesbiografieën komt de doop aan de orde. Ik denk aan Gouden oogst. Een halve eeuw theoloog in pastorie en universiteit van dr. W. Verboom, waarin de doop zowel een persoonlijke als theologische hoeksteen is. En aan Nu het ouderdomt van ds. A. Beens. Ook een domineesziel kan geducht op de zeef gelegd worden. Je kunt overspannen raken, zo opgebrand dat er nog geen gebed over je lippen wil komen. Wat je lief is, word je uit handen geslagen. Je voelt je onmachtig om het geestelijke tij van kerk en gemeente te keren. Je wordt afgekeurd, je moet stoppen met gemeentewerk, stoppen met preken. En de duivel maar roepen: wat is er nou over van je roeping, je dromen, je geestelijkheid? Ds. Beens schrijft: ‘Nooit versta en beleef je de doop zo diep als in zo’n periode van schipbreuk en loslaten’. Dat raakt me. Dat herken ik ook.
Achter je doop kun je niet terug. De HEERE trouwens ook niet. Wat ze je ook afnemen, je doop nooit. Zij is altijd tegenwoordige tijd: ik bén gedoopt. Ik ga als gedoopte door het leven. Ik verschijn ‘s morgens als gedoopte voor Gods aangezicht. Het enige wat ik Hem durf te laten zien, is mijn doop. Omdat die niet van mij getuigt, maar van Hem. Onder mij kunt U uit, HEERE, en onder mijn roeping kunt U uit – maar onder Uw beloften kunt U niet uit. Ze staan in Uw mooiste handschrift op mijn leven geschreven. Met een onuitwisbaar schrift.
‘Ach, lieve christenen,’ schrijft Luther, ‘laten we zo’n onuitsprekelijk grote gave niet veronachtzamen en er laks mee omgaan; de doop toch is onze enige troost en toegang tot alle goddelijke goederen en de gemeenschap met alle heiligen. Daartoe helpe ons God. Amen.’
A.J. Mensink