In zijn laatste boek, geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, riep historicus Johan Huizinga de vraag op of onze beschaving nog te redden valt. Veel vertrouwen leek hij er niet in te hebben.
Drie maanden, van augustus tot oktober 1942, zat de beroemde Nederlandse historicus Johan Huizinga vast in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, samen met acht andere Leidse hoogleraren. Met regelmaat had hij gewaarschuwd tegen de ideologie van het nazisme maar vanwege zijn gezondheid en gevorderde leeftijd werd hij vervroegd vrijgelaten. De bezetter stond hem niet toe terug te keren naar Leiden. Hij trok zich terug in het buitenhuis van zijn collega Cleveringa, de man die in november 1940 zijn befaamde protestrede hield tegen de zogeheten ariërverklaring. In december 1942 besloot hij een boek te wijden aan de kansen op het herstel van de beschaving, die in ‘de bitterste van alle eeuwen’ door ‘catastrofale vernietiging’ bedreigd werd. In september 1943 had hij het manuscript klaar maar als boek zou het pas na de oorlog worden uitgegeven onder de titel Geschonden wereld. Huizinga zelf maakte de publicatie van zijn laatste pennenvrucht niet meer mee. Hij overleed op 1 februari 1945.
Cultuurpessimist
Huizinga was een cultuurpessimist. Beroemd zijn de openingszinnen van zijn werk In de schaduwen van morgen (1935): ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’ Hij schreef deze zinnen tegen de achtergrond van het nationaalsocialisme in Duitsland, het fascisme in Italië en het communisme in Rusland. Aanvankelijk had Huizinga zich afzijdig gehouden van het publieke debat. Maar in 1933, tijdens een congres in Leiden, ontzegde hij een Duitse deelnemer de toegang tot de universiteit om dat deze zich antisemitisch had uitgelaten. Vanaf die tijd liet hij zich in woord en geschrift kritisch uit over de politieke en culturele ontwikkelingen in Europa.
In Geschonden wereld richt Huizinga zich op de vraag of onze beschaving überhaupt nog wel te redden is. Na een beschouwing over het belang van cultuur en een overzicht van de geschiedenis – lees: het verval – van de West-Europese beschaving, wijdt hij zich in het laatste hoofdstuk aan de ‘kansen op herstel’. ‘Wanhopen willen wij niet’, schrijft Huizinga maar bladzijde na bladzijde valt op hoe hij zich in allerlei bochten wringt om de hoop niet op te geven. Het maakt het lezen van dit hoofdstuk tot een bijkans pijnlijke ervaring. Ik geef een paar voorbeelden.
Bezieling
Huizinga betreurt ‘een zeer algemeen verbreid gebrek aan vaste doelstelling in het persoonlijk leven, een tekort aan positieve gerichtheid (…). Het neemt de trekken aan van een gebrek aan welbepaalden lust tot arbeid, van een desoriënteering in het gegeven milieu, een gemis aan solide waardeschatting van goederen en idealen.’ Naast dit gebrek aan wat wij tegenwoordig zouden noemen commitment, stelt Huizinga het gebrek aan vertrouwen tussen staten aan de orde. ‘Zonder onderling vertrouwen kan geen enkele gemeenschap, hetzij van kleinen of grooten omvang, van politieken of van economischen aard, ook maar een oogenblik bestaan.’
De basis van vertrouwen ligt echter niet in de natuur – daar is het, in de woorden van Bram van de Beek: eten of gegeten worden – maar in de ethiek. Het gaat om gezamenlijke erkenning van het algemeen belang en wederzijdse erkenning van wat recht en billijk is. In dit verband gebruikt Huizinga een woord dat voor hem de kern van de zaak raakt: bezieling. Indrukwekkend is hoe hij dit belang van bezieling verwoordt: ‘Het louter aardsche is hier ter genezing niet genoeg. De nieuwe bezieling, die de menschheid noodig heeft, zal enkel gevonden worden in de sferen, waar de barmhartigheid de waarheid tegemoet komt en de gerechtigheid den vrede kust.’ Deze sferen van ‘genade en verlossing’ veronderstellen echter een bewustzijn van de metafysische achtergrond van ons bestaan. Metafysica is een term uit de filosofie die gaat over datgene wat achter de zichtbare werkelijkheid schuilgaat, over de laatste grondslagen van ons bestaan. De laatste grond van onze werkelijkheid is God Zelf.
Dat roept onvermijdelijk de vraag op of een herleving van het christelijk geloof nog wel te verwachten is: ‘Acht men waarlijk den tijd aanstaande, dat de menschen van gemiddeld geestelijk kaliber weer gaan leven in en uit de voorstellingen van kruisdood, opstanding, uitverkiezing en oordeel?’ Huizinga is er duidelijk niet gerust op. ‘De moderne menschheid in Europa en Amerika is als geheel op verwerven en op genieten gericht. Een steeds toegenomen deel is weggezakt in een vulgariteit en alledaagschheid, die door het behooren tot eenig kerkgeloof niet wordt opgeheven.’
Klassieke deugden?
Nog geeft Huizinga de moed niet op: ‘Zou het dan niet mogelijk zijn, althans de denkbaarheid zoo niet waarschijnlijkheid van zekere verbetering aannemelijk te maken, door den blik iets minder hoog te richten?’ Hij vraagt zich af of in plaats van de theologische deugden van geloof, hoop en liefde niet ten minste de klassieke deugden van rechtvaardigheid, verstandigheid, matigheid en moed ons kunnen redden. Hoewel Huizinga er blijk van geeft een hoge pet op te hebben van deze klassieke deugden, niet in het minst omdat christelijke theologen ze in hun ethiek hadden verwerkt, moet hij constateren dat ze in de moderne tijd ‘versmading’ ten deel vallen.
Over de toestand van onderwijs, kunst en cultuur heeft Huizinga ook niks positiefs te melden. De versimpeling van het leerplan, film, radio en reclame-uitingen hebben het type van de ‘half-beschaafde’ opgeleverd die de ‘aartsvijand van de persoonlijkheid’ is.
Individualisme
In 1994 hield toenmalig D66-leider Hans van Mierlo tijdens de verkiezingscampagne die de opmaat zou blijken te zijn tot het eerste paarse kabinet een lezing op wat toen nog heette de Katholieke Universiteit Nijmegen. Als student woonde ik die bijeenkomst bij en hoorde Van Mierlo de volgende definitie geven van het begrip ‘individualisme’: ‘het doelbewust doorsnijden van alle banden met zogenaamde hogere machten’. Ik herinner me nog levendig de schok die ik ervoer toen ik deze woorden hoorde. Achteraf gezien was het natuurlijk slechts een radicalisering van de ontwikkeling die Huizinga schetst van de breuk tussen metafysica en ethiek, een ontwikkeling die al met de Verlichting was ingezet.
Anno 2024 kunnen we alleen maar constateren dat het pessimisme van Huizinga wortelde in een realistische kijk op de toestand van de wereld. De secularisatie is sinds de Tweede Wereldoorlog pas echt zichtbaar geworden. Alleen al in de afgelopen tien jaar is het aantal ‘geregistreerden’ van de Protestantse Kerk gekrompen met zo’n 30 procent van 2.026.000 naar 1.430.000. Het gemiddelde jaarlijkse verlies is 60.000. Als deze trend zich doorzet, bestaat de PKN over 25 jaar niet meer! Heel verrassend is het eigenlijk niet: noties van genade en verlossing, die voor Huizinga de kern van het christelijk geloof uitmaken, klinken van de meeste kansels slechts in horizontale zin: je kunt altijd weer een nieuw begin maken.
Ethiek steunt allang niet meer op de geopenbaarde wil van God en op de scheppingsorde maar heeft de vorm aangenomen van afspraken over goed en kwaad van al te feilbare mensen. Sinds met de openstelling van het huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht op 1 april 2001 de klassieke definitie van het huwelijk te grabbel is gegooid, staan alle sluizen wagenwijd open. We beleven nu de gekte van LHBTI+ en polyamorie (liefdesrelaties met meerdere personen tegelijk) en het is wachten op de legalisering van polygamie. Over twintig jaar trouwen er vast mensen met dieren.
Het onderlinge vertrouwen, waar Huizinga op hamert als bindmiddel van de samenleving, is inmiddels verder weg dan ooit. Polarisatie, complottheorieën en nepnieuws domineren het publieke domein. Het onderwijs levert dezer dagen jaarlijks een derde van de leerlingenpopulatie af als praktisch-analfabeten. Klaagt Huizinga in 1943 nog over de moraal-ondermijnende invloed van film en radio, tegenwoordig worden we via een veelvoud van media vergiftigd door banaliteit en platvloersheid.
Christelijke hoop
‘Wanhopen willen wij niet.’ Hoop is een morele plicht, wordt soms gezegd, en misschien is dat wel zo. De vraag is dan wel waar we onze hoop op vestigen. Voor Paulus was dat geen vraag, blijkt in Kolossenzen 2:12-15.
Gedoopt zijn in Christus betekent delen in de weldaden van Zijn dood en opstanding. Het gaat daarbij om de eenheid van de christen met Christus. Wij zijn met Hem begraven in Zijn dood. Door de kracht waarmee Christus werd opgewekt uit de dood, zijn wij met Hem uit de dood opgewekt. De doop in Christus brengt niet alleen vergeving van al onze zonden met zich mee, maar ook bevrijding van alle machten van het kwaad.
Alle machten en krachten die zich in toenemende mate laten gelden naarmate de finale ontknoping van het Koninkrijk van God nadert, zijn al overwonnen. Menselijk gezien is pessimisme ten opzichte van de wereld alleszins gerechtvaardigd. The world is on its way out. Laat ons echter niet versagen: ‘In deze wereld zult u verdrukking hebben, maar heb goede moed: Ik heb de wereld overwonnen.’ (Joh.16:33)
Geïnteresseerd in meer lezenswaardige artikelen? Neem een jaarabonnement (€ 53). Als welkomstgeschenk ontvangt u De Waarheidsvriend twee maanden gratis. Of maak gebruik van onze actie en lees De Waarheidsvriend vier maanden voor € 10,-!