Wie de Bijbel onbevangen probeert te lezen, ontkomt niet aan de conclusie dat het Joodse volk een unieke plaats heeft in het heilshan-delen van God. Israël is Gods uitverkoren volk. Waarom? Omdat het zo’n begaafd en hoogstaand volk is? Zeker niet. Israël dankt haar ver-kiezing niet aan eigen kwa-liteiten. Het is Gods vrije liefde en genade.
Mozes laat daarover geen misverstand bestaan als hij het Joodse volk in de woestijn toespreekt: ‘Niet omdat u groter was dan al de andere volken heeft de HEERE liefde voor u opgevat en u uitgekozen, want u was het kleinste van al de volken. Maar vanwege de liefde van de HEERE voor u, en om de eed die Hij uw vaderen gezworen had, in acht te nemen’ (Deut.7:7,8; vgl. Ezech.16:3,6). Iedere gedachte aan superioriteit boven de andere volken wordt in het Oude Testament bij de wortel afgesneden.
Land onder Gods hand
Het verkoren zijn van Israël brengt zowel bijzondere voorrechten als specifi eke verplichtingen met zich mee. Wie verkiezing zegt, zegt verbond en bij het verbond hoort onlosmakelijk de landbelofte. Bij de roeping van Abraham horen we de tweeslag in Gods belofte doorklinken: Ik zal u een groot volk maken en Ik zal u een land geven. Ook het land speelt een essentiële rol in de weg die God met Israël wil gaan. Het is een heilig land, dat wil zeggen een land door God apart gezet. Israël is het uitverkoren volk en het land dat God de Israëlieten schenkt, is het uitverkoren land, aan Israël toegezegd tot een ‘eeuwig bezit’ (Gen.17:8). Het is het land onder Gods hand (Neh.9:15). De Duitse theoloog F.W. Marquardt typeerde de landbelofte als de bijbelse kern, als een Herzstuck, dat behoort tot de unvergesslichen und unaufgebbaren Grund der jüdischen Existenz aller Zeiten. Hij stemt volledig in met de opvatting van de oudtestamenticus Rolf Rendtorff, die meent dat we de hele theologie van het Oude Testament beter nog vanuit de landbelofte dan vanuit het verbond van God met Israël kunnen verstaan.
De verkiezing van Israël is niet los te zien van het wonen in het land
Jeruzalem
Een speciale rol in het verkiezend handelen van God met Israël is weggelegd voor Jeruzalem. God verkiest Jeruzalem als de plaats waar Hij wil wonen te midden van Zijn volk (2 Kron.6:5,6). De stad is van groot belang vanwege haar tekenkarakter: Jeruzalem staat symbool, zowel voor het volk als voor het land (Ps.78:68,69).
Geen recht
Het feit dat Israël het uitverkoren volk is, heeft ook een keerzijde. God vraagt van Zijn volk gehoorzaamheid aan de Thora. Onder die voorwaarde alleen geldt ook de landbelofte. Het landbezit is geen kwestie van recht maar van genade. God is vrij om Israël het land te schenken; het staat Hem evenzeer vrij Zijn volk het land weer te ontnemen wanneer het weigert Hem alleen te dienen en Zijn verbond te onderhouden. In zijn zwanenzang heeft Mozes het volk hartstochtelijk opgeroepen om Gods geboden niet te vergeten: ‘Neem al de woorden waarmee ik u heden waarschuw, ter harte, zodat u uw kinderen gebiedt al de woorden van deze wet nauwlettend te houden. Want het is geen woord zonder inhoud voor u, maar het is uw leven. En door dit woord zult u de dagen verlengen in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen’ (Deut.32:46,47; vgl. Jozua 23:16).De verkiezing van Israël is niet los te zien van het wonen in het land, maar van vanzelfsprekendheid is geen sprake. Hangt de trouw van God dan af van Israëls gehoorzaamheid? Dat niet. Het verbond van God – ook wel de buitenkant van Gods verkiezing genoemd – is per slot van rekening niet afhankelijk van het menselijke handelen. In die zin kunnen we niet spreken van een voorwaardelijk bezit van het land. Wel kan door de afvalligheid van (een deel van) Israël het landbezit tijdelijk onderbroken worden. Toch blijkt in het oordeel van de ballingschap Gods straf het laatste woord niet te hebben. In het profetisch perspectief zit ook steeds het element van terugkeer naar het land van de belofte, zodra God Zich weer over Zijn desolate volk wil ontfermen.
Andere volken
Wat betekent de verkiezing van Israël, inclusief de landbelofte, voor de relatie tot de andere volken? Hier tekenen zich in het Oude Testament twee lijnen af. Enerzijds krijgt Jozua de uitdrukkelijke opdracht om de vreemde volken die het land bewonen uit te roeien. Daarbij moeten we bedenken dat het om een eenmalige, specifieke opdracht gaat, die we niet in het algemeen en voor alle tijden kunnen doortrekken. Ook binnen het orthodoxe jodendom leeft de overtuiging dat in de huidige politieke situatie geen beroep gedaan kan worden op de opdracht die Jozua eens kreeg. Zoiets is één keer gebeurd, maar mag zich niet herhalen, is de gedachte. De Talmoed wijst erop dat het gebod om de vijanden voor zich uit te drijven bedoeld was voor toen, voor die zeven concrete volken die Kanaän bewoonden. Deze stammen zijn er echter allang niet meer. De grote Joodse geleerde Maimonides oordeelt nadrukkelijk dat de bevelen betreffende de ‘zeven naties’ niet meer van toepassing zijn, omdat de herinnering aan hen nu is vergeten. Daarbij komt dat Jozua de opdracht met een duidelijke reden krijgt: de maat van de ongerechtigheid onder de Kanaänitische volken is in de ogen van de Eeuwige vol. De hoofdlijn in het Oude Testament is dat de verkiezing van Israël niet ten koste gaat van de andere volken, maar juist is bedoeld tot zegen van de gojim. De roeping van Abraham tot stamvader van het uitverkoren volk moeten we zien tegen de achtergrond van Gods heilsplan met de volkeren. De vader der gelovigen krijgt dat van meet af aan te horen: ‘Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen (…) en in u zullen alle geslachten van het aardrijk gezegend worden’ (Gen.12:2,3).Er is nog een aspect. In het Oude Testament vormt de landbelofte voor Israël geen tegenstelling met de kernopdracht van de Thora: recht en gerechtigheid betrachten. Deze opdracht heeft gevolgen voor de wijze waarop Israël omgaat met de vreemdeling binnen haar landsgrenzen en voor de volkeren te midden waarvan zij leeft.