Waar bent u naar op zoek?

blog

Dr. H.F. Kohlbrugge: “Ik lig hier buiten op het kerkhof, nochtans ben ik in het Paradijs!”

De Heiland, dragende Zijn kruis

Dr. Henk Dijkgraaf
Door: Dr. Henk Dijkgraaf
22-01-2025

Dit themanummer van De Waarheidsvriend is gewijd aan de onder ons bekende theoloog en prediker Hermann Friedrich Kohlbrugge, die 150 jaar geleden overleed. Tot op de dag van vandaag kunnen Kohlbrugge’s preken in de breedte van de gereformeerde gezindte rekenen op een trouwe kring van lezers. Een bespreking van misschien wel een van zijn indrukwekkendste “leerredenen” die ons zijn overgeleverd, is daarom op zijn plaats.

Op 21 maart 1847 preekte Kohlbrugge over “De Heiland, dragende Zijn kruis” naar aanleiding van Johannes 19:16b-17:

En zij namen Jezus, en leidden Hem weg.  En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha.

Deze preek is een schoolvoorbeeld van de indringende manier waarop Kohlbrugge de Christus centraal stelde en elke vermeende vorm van menselijke gerechtigheid ontmaskerde. De openingszinnen zijn direct raak en zetten de toon:

Komt herwaarts, gij allen, die vermoeid en belast zijt, ik zal u het liefelijk Evangelie prediken, ten spijt van duivel, zonde en dood, opdat onze harten, hoe ook terneergeslagen, vrolijk worden in onze Heere en God, vervuld worden met een goed vertrouwen op Hem in de hoop der heerlijkheid, die aanstaande is, om geopenbaard te worden aan ons, die op Zijn goedertierenheid wachten.

Kohlbrugge splitst de tekst in drieën en met een keur aan stijlmiddelen neemt hij zijn hoorders mee op Jezus’ kruisweg.

 

  1. Zij namen Jezus, en leidden Hem weg

Kohlbrugge brengt allereerst Pilatus ter sprake en geeft de gedachten van de door innerlijke strijd geplaagde stadhouder weer door middel van een fictieve dialoog:

De man, die daar vóór mij staat, is de Zoon van de waarachtige God, die ik echter niet ken, en ook niet wil kennen. Hij is de Koning, van Wie de gewijde schriften der Joden zoveel voorzeggen. Deze Jezus is een Rechtvaardige in bijzondere zin, Die kan onmogelijk van deze wereld zijn.

Zonder enige aarzeling vervolgt Kohlbrugge zijn preek in de ‘wij-vorm’ waarmee hij zijn hoorders – en zichzelf – onaangekondigd identificeert met Pilatus!

De almachtige en sterke God heeft het proces gewonnen, wij hebben het verloren. Met onze macht is niets gedaan, met onze gerechtigheid is het een afgesneden zaak. Wij hebben niets meer te zeggen, maar de hand op de mond te leggen, ons diep te verootmoedigen in stof en as en nochtans ons te verheugen, dat de zaligheid van onze God en van Zijn Christus is, Die het alléén in zijn hand heeft, zalig te maken en te verdoemen. Daar Hij het in Zijn hand heeft, om zalig te maken, moet ook zalig zijn en blijven, al wat zich in zijn verlorenheid tot Hem wendt. Daar Hij het in Zijn hand heeft, om te verdoemen, kan ook geen duivel meer verdoemen, en zal hem al zijn verdoemen niet meer helpen, maar nu moet rechtvaardig en zalig, vrij en rein gesproken zijn, al wat Hij, de Heere, rechtvaardig, vrij en rein gesproken heeft.

‘Verootmoedigen’ en ‘verheugen’: de prediking van Wet en Evangelie worden bij Kohlbrugge in één zin ondergebracht. Ze zijn niet chronologisch van elkaar gescheiden: het Evangelie wordt niet ná de Wet verkondigd maar náást de Wet. De parallellie van de laatste twee zinnen (‘Daar Hij het in Zijn hand heeft, om zalig te maken … Daar Hij het in Zijn hand heeft, om te verdoemen …’) onderstreept deze gelijktijdigheid nog eens op fraaie wijze.

De absolute tegenstelling tussen de genadige God en de vleselijke mens wordt ondertussen op niet mis te verstane wijze verwoord. Een ding staat voor Kohlbrugge vast:

dat geen vlees zijn zaligheid zoekt, dat geen mens wil zalig worden, maar veeleer al zijn heil prijsgeeft, verwerpt, bespuwt, hoont en ten laatste doodt, alleen om op eigen voeten te kunnen blijven staan, om eigen wil te kunnen doordrijven, eigen lusten te dienen, het kortstondig genot der zonde te hebben, en dus nevens God zichzelf als God te handhaven in zijn tempel, met terzijdestelling van zijn Wet en van al zijn waarheid.

Daar is geen redden meer aan, zou je denken, maar Kohlbrugge voert onmiddellijk God sprekend in:

‘Het is alles uit Mij, Ik verlos u, Ik heb u verlost uit louter vrij welbehagen en zonder prijs. Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken uit louter barmhartigheid en goedertierenheid. Nu ziet gij, wat Mijn genade is. Ik sla uw ongerechtigheid niet gade. Gelijk een moeder haar kind om zijn onreinheid niet verwerpt, maar het reinigt, zo verwerp Ik u ook niet om uw onreinheid, maar heb u rein gewassen in mijn vrijwillige liefde. Toen gij Mij niet kende, kende Ik u; toen gij naar Mij niet vraagde, ben Ik u uit de eeuwigheid verschenen. Toen gij Mij niet zocht, ben Ik van u gevonden. Gij verwierp Mij, Ik nam u op; gij oordeelde Mij des doods schuldig, ik verklaarde u voor het eeuwige leven geschikt. Gij riep: aan het kruis met Hem! kruist Hem! Ik riep: in het paradijs met hem!

Door gebruik te maken van de stijlfiguur van een monoloog is het alsof niet Kohlbrugge op de kansel staat maar God zelf. Het is een verbluffende manier om de Eeuwige tegenwoordig te stellen in het heden der genade.

  1. Hij droeg zijn kruis

Vanwaar toch, dat Hem, Die door het Woord Zijner kracht alle dingen draagt, dat stuk hout zo zwaar werd? Hij heeft gevoeld, wat het hout beduidde: “Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt!”

Wij zouden niet kunnen voelen wat Jezus gevoeld heeft: we zouden het geen seconde uithouden.

Ja, Hij droeg Zijn kruis. Hoe? Zijn kruis? Was het dan niet ons kruis? Ja, het was ons kruis! Maar zo wij het hadden moeten dragen, wij zouden op het zien van zulk een kruis zijn gestorven. Onze vloek was het voorzeker, onze smaad, onze schande, onze dwaasheden, onze zonden, onze ongerechtigheden!

In een bijzondere passage is het alsof Kohlbrugge zelf langs de kant van de weg staat die naar Golgotha leidt. Hij roept de soldaten toe:

Ach, wees barmhartig, gij krijgslieden, waar gij ziet, dat Hij niet meer voort kan, en neemt het kruis van Zijn doorwonde schouders af! Daarvoor zult gij dan een: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!” ontvangen.  En wederom: wees onbarmhartig en dwingt een Simon van Cyréne, dat hij het kruis achter de Heere drage, zo zal de Heere jegens hem barmhartig zijn en hem tot loon geven, dat hij de vader heet van twee lichtende sterren voor de troon der genade. 

Na een scherpe aanklacht tegen de gerechtigheid van ons mensen – ‘Kronen dragen wij, en wij laten ons door de duivelen papieren mutsen op het hoofd zetten!’ – komt Christus Zelf aan het woord.

Uw vloek is Mijn vloek; uw smaad Mijn smaad; uw schande Mijn schande; uw schuld Mijn schuld; uw straf Mijn straf. Ik ruil met u, verslagen gemoed; Ik ruil met u, verbrijzelde ziel, gij zult niet meer treurig en zo diep bedroefd zijn. Roem, gij onvruchtbare, en juich in de vreze Gods! Ik ben hier met de macht Mijner liefde. Ik zweer u: wees gezegend met Mijn zegen, en wees een zegen. Al wat u beangstigt, is Mijne, en al wat u vrolijk maakt, dat zal het uwe zijn! Uw schuld heb Ik op Mij genomen, gij zijt vrijgesproken, – wie zal verdoemen? Uw smaad heb Ik van u genomen, gij zult niet te schande worden.’

En als dit te mooi lijkt om waar te zijn?

En gij allen, lacht van loutere vreugde Gods, gij, wie het schier onmogelijk dunkt te zijn, dat de Hoge en Verhevene, bevonden als een mens, gelijk wij, uw kruis gedragen heeft; want Hij heeft het werkelijk gedaan. Uw smaad is van u genomen; uw schande is weg, gij zijt met eer en heerlijkheid bedekt. Al kunt gij het ook niet geloven, gij moet het nochtans geloven; want het is geschied!

Het is geschied: toen Jezus gevangen genomen werd, toen Hij weggeleid werd en Hem het kruis werd opgelegd, toen ‘nam Hij ons mede en leidde ons door alles heen in het hart van God de Vader.’

  1. Hij ging uit naar de plaats, genaamd Golgotha.

Zo ging Jezus uit Zijn stad met het kruis op Zijn schouder. Kohlbrugge neemt het werkwoord ‘uitgaan’ en maakt het tot een motief – ga uit! – dat hij op allerlei manieren toepast, bijvoorbeeld als hij zich opwerpt tot een vertolker van twijfelende zielen.

“Ga uit, ga uit”, roept de duivel een mens toe, “zulk een zondaar, als u bent, mag niet naar binnen; als gij er u heen waagt, verpletter ik u het hoofd!” “Ga uit, ga uit, de tijd der genade is door u verspeeld, u behoort niet tot het volk, dat de deugden zijns Gods verkondigt, u bent van onder tot boven bevlekt. Die daar binnenkomen, zijn niet zulke zondaren als u, die hebben toch wat in zich, dat u niet hebt!” – zo spreekt menige ziel tot zichzelf en sluit zichzelf uit.  “Ga uit, ga uit, en al wilde Hij u ook zalig maken, – neen, een onrechtvaardige, als ik ben, die late God varen, wat zou die voor Zijn troon doen?”

Hoe neem je zulke twijfel weg? Zo:

Maar wat zal het “ga uit” van het oude paradijs? Wat het “ga uit” van Sinaï, het ga uit” des duivels, het “ga uit” der zonde, der twijfelmoedigheid, der vrome zowel als der goddeloze wereld? — Hij ging uit, dragende Zijn kruis. (…) Met zonden, met onze zonden, ging Hij uit, – zonder zonde zullen wij Hem wederzien; want de zonde is weg, Hij heeft ze weggedragen. Dat is een waarheid, gelijk die voor de troon der genade waar is. (…) Stoort u niet aan hetgeen u ziet; houd u vastgeklemd aan de Onzichtbare.

De kruisweg eindigt ten slotte op Golgotha, de Hoofdschedelplaats. Wat zag Jezus toen Hij daar aankwam? ‘Mensen aanschouwde Hij, die niet wisten, wat zij deden; – toen Hij die zag, heeft Hij ook ons gezien, die ook niet weten, wat wij doen, wanneer het om Gods zaak gaat.’ Alle duivelen, zegt Kohlbrugge, dansten om Hem heen maar reeds de eerste hamerslag die Christus aan het hout nagelde, was een slag op de kop van de oude slang.

Kohlbrugge besluit zijn preek als volgt:

Op deze berg is het deksel weggenomen, het bewindsel verslonden, waarmede wij bedekt waren; de tranen zijn van de ogen afgewist, de smaad is weggenomen, en de dood voor eeuwig verslonden. Daarom, wanneer ik sterf, — (ik sterf echter niet meer), — en iemand vindt mijn schedel, zo verkondige hem die schedel nog: ik heb geen ogen, nochtans zie ik Hem; ik heb geen hersenen, geen verstand, nochtans omvat ik Hem; ik heb geen lippen, nochtans kus ik Hem; ik heb geen tong, nochtans zing ik Hem lof met u allen, die zijn Naam aanroept. Ik ben een harde schedel, nochtans ben ik zeer week gemaakt en gesmolten in Zijn liefde. Ik lig hier buiten op het kerkhof, nochtans ben ik in het Paradijs! Al het lijden is vergeten! Dat heeft Zijn grote liefde teweeggebracht, toen Hij voor ons Zijn kruis droeg en uitging naar Golgotha. Amen.

Wie zo zijn hoorders uit hun verslagenheid opricht, hen alle excuses of illusies uit handen slaat en wie zo de Christus preekt, die spreekt nog, nadat hij gestorven is, al is dat 150 jaar geleden.

Geïnteresseerd in meer lezenswaardige artikelen? Neem een jaarabonnement (€ 53). Als welkomstgeschenk ontvangt u De Waarheidsvriend twee maanden gratis. Of maak gebruik van onze actie en lees De Waarheidsvriend vier maanden voor € 10,-!

Dr. Henk Dijkgraaf
Dr. Henk Dijkgraaf

is hoofdredacteur van De Waarheidsvriend.