Geloven in God is in onze tijd niet vanzelfsprekend. De seculiere cultuur heeft ons gevoel voor het goddelijke grotendeels afgestompt. Hoe kunnen we toch met Hem in contact komen? In zijn boek Onweerstaanbaar aangeraakt schrijft theoloog Gerrit Immink over wat het betekent om levensecht te geloven in een tijd die hij typeert als na-christelijk.
Als hoogleraar Praktische Theologie aan de PThU speelde Gerrit Immink een grote rol in de vorming van een hele generatie predikanten. De term ‘praktisch’ kan daarbij misleidend zijn: Immink schrijft geen handleidingen, maar grondige, doordachte studies. Het woord ‘praktisch’ verwijst naar de praktijken van het geloof. In de gemeente van Christus gebeuren die voortdurend: onder meer samenkomen, preken, bidden, catechese geven en zingen. Vaak doet ze dat uit gewoonte.
De praktische theologie onderzoekt op academisch niveau waarom we deze praktijken uitvoeren en waarom juist op deze manier. Welke (soms verborgen of onbewuste) drijfveren liggen eraan ten grondslag? In Onweerstaanbaar aangeraakt richt Immink zich op het godsdienstige leven van de gemeente, op haar vroomheid. Kun je, in alle oprechtheid, nog zeggen dat je in God gelooft, nu ons levensgevoel zo sterk binnenwerelds is geworden?
Breed en scherp
Immink overziet de geschiedenis van theologie en filosofie in Europa en plaatst van daaruit brede beschouwingen over het geloofsleven van de gemeente van Christus. Want wij leven niet in een vacuüm. Velen noemden zich orthodox gereformeerd, maar achteraf blijkt vaak hoe sterk ze door de tijdgeest werden beïnvloed; meer dan ze zelf vermoedden. En hoe is dat met ons? Ontkomen wij daaraan? Hoe kunnen we vandaag de dag levensecht geloven, midden in onze tijd?
Immink levert scherpe analyses. Volgens hem heeft de verlichting – met denkers als Kant en Nietzsche – God buitenspel gezet. Dat betekende een kantelpunt in de Europese geschiedenis. Sindsdien is het wereldbeeld gesloten: er is geen waarom of waartoe meer. Het enige vaste referentiepunt is het eigen ik; mijn gevoel, mijn redelijkheid, mijn persoonlijke opvatting van wat aannemelijk is. In zo’n klimaat kan theologie geen wetenschap meer zijn, en geloven in God lijkt achterhaald of kinderachtig. Je kunt wel denken dat je bidt, maar in werkelijkheid voer je dan slechts een gesprek met jezelf. Je kunt menen dat je in God gelooft, maar feitelijk is het een vorm van zelfhulp, of erger nog: van zelfbedrog.
Onweerstaanbaar aangeraakt
Kun je in een volstrekt seculiere wereld nog levensecht geloven? Of zijn de praktijken van de gemeente in feite niet meer dan een vrome klucht? Die vraag doortrekt al het werk van Immink. Daarom zouden (aankomende) predikanten zijn boeken moeten lezen: zij (s)preken immers tot mensen die in deze binnenwereldlijke sfeer leven. En trouwens: ze maken daar zelf net zo goed deel van uit.
Immink wijst een weg: wij zijn onweerstaanbaar aangeraakt door een Macht Die van buiten komt: de Heilige Geest. God is niet bijzonder onder de indruk van onze binnenwereldlijkheid, zegt Immink tegen Stefan Paas. Door Zijn spreken breekt God binnen, met de stille overmacht van Zijn liefde. Het seculiere denken schiet tekort; het is te kaal. Geen enkele wetenschap kan doorgronden wat liefde werkelijk is. Toch weet iedereen dat ze bestaat. Je kunt er diep door geraakt worden, tot in je bestaan. Want wie gelooft nu werkelijk dat hij niet meer is dan een toevallig klompje cellen?
Wij zijn geschapen naar het beeld van God, en juist daarom kan Hij ons aanspreken. Er bestaat zoiets als een ‘mystieke waarneming van God’. Niet omdat de grens tussen God en mens vervaagt, maar omdat wij innerlijk op Hem betrokken raken: met huid en haar, met verstand, wil en gevoel. In hoofdstuk 1 schrijft Immink over het innerlijke leven van de mens in het licht van de Heilige Geest, Die Heere is en levend maakt. In hoofdstuk 2 verkent hij de Bijbelse gegevens over het mens-zijn: geest, ziel en lichaam.
Geen enkele wetenschap kan doorgronden wat liefde werkelijk is. Toch weet iedereen dat ze bestaat.
Objectief en subjectief
Immink wil twee zaken onderscheiden, maar ook met elkaar verbinden. Het eerste is de objectiviteit: dat wat aan de mens voorafgaat, wat buiten hem vastligt. Theologisch gezegd: de openbaring van God. Niet een door mensen bedachte ‘god’, maar God zoals Hij werkelijk is: de levende God, die tot ons spreekt in Zijn Zoon en door Zijn Geest. Wanneer het hierover gaat, spreekt Immink met waardering over Noordmans, Kohlbrugge en Woelderink. Onze enige troost ligt immers buiten onszelf: in Christus. Hij voor ons, zonder ons. Vanuit die gedachte komen we uit bij de rechtvaardiging van de goddeloze, en daarmee ook bij het geloof.
Het tweede is de subjectiviteit: de mens zelf; de gelovende, strijdende, biddende persoon. De genade van God komt aan, en dat moet ook. Daar moet het metterdaad van komen. Het heil komt weliswaar van buiten, maar dringt door tot in het innerlijk. Gods waarheid wil waarachtig worden in een mens, zoals dr. H. Jonker al zei (opvallend genoeg noemt Immink hem niet). Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij. Dat is Christus in ons. Deze gedachtelijn voert ons naar de heiliging van het leven en naar de wedergeboorte.
Voor beide aspecten van Gods werk vraagt Immink onze volle aandacht. Daarmee staat hij stevig in de klassiek-gereformeerde traditie. Hij verwijst naar het beroemde opstel van dr. A.A. van Ruler over de ‘structuurverschillen’ tussen het werk van Christus en dat van de Heilige Geest. Of, in de woorden van Calvijn: “Wat er over Christus gezegd is, komt ons ten goede door de verborgen werking van de Heilige Geest” (Inst.3,1).
Balans
Immink zoekt dus naar een Bijbelse balans. Het werk van God is immers trinitarisch gespreid. In hoofdstuk 4 en 5 onderzoekt hij, vanuit zijn vraagstelling, enkele beeldbepalende theologen: eerst uit de Nadere Reformatie (Taffin, Teellinck, Voetius), vervolgens uit de kring van de ethische theologie (La Saussaye, J.H. Gunning jr.). Het scherpe oordeel van Noordmans en Woelderink over deze stromingen vindt hij te rigoureus. Een gelovige leeft niet slechts van momenten van invallende genade. Er bestaat toch ook zoiets als gewoontevorming. Geloven krijgt gestalte, stilering, en duur.
Tegelijk ziet Immink binnen de Nadere Reformatie een groeiend risico: de aandacht verschuift steeds meer naar de mens zelf, naar het innerlijke gevoelsleven. Met enige onderkoeling merkt hij op dat er dan nog maar een kleine stap nodig is voordat we in de theologie meer over de mens spreken dan over God. Daarmee, zo suggereert hij, zijn we niet ver verwijderd van de vrijzinnigheid, die zich neerlegt bij een gesloten wereldbeeld. Terwijl ik dat las, vroeg ik mij af: leven onze gemeenten werkelijk vanuit God? En preken predikanten ook zo? In hoofdstuk 6 trekt Immink de lijnen samen. Daar komt alles samen waar het boek naartoe werkt, en het is meteen het meest leesbare hoofdstuk.
"*" geeft vereiste velden aan